Genesis 6
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En het gebeurde, toen de mensen zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen geboren werden, 1 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden, 1 Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters.
2 dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden. 2 Zagen de zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. 2 De godenzonen zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren, en ze kozen uit hen de vrouwen die ze maar wilden.
3 Toen zei de HEERE: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn. 3 En de Here zeide: Mijn Geest zal niet altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar zijn. 3 Toen zei de HEER: ‘Mijn levensgeest mag niet voor altijd in de mens blijven, hij is immers niets dan vlees; hij mag niet langer dan honderdtwintig jaar leven.’
4 In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren gekomen en die kinderen voor hen baarden; dit zijn de geweldenaars van oude tijden af, mannen van naam. 4 De reuzen waren in die dagen op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen, en zij hun [kinderen] baarden; dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam. 4 In die tijd en ook daarna nog, zolang de godenzonen gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden.
5 En de HEERE zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was, en dat al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren. 5 Toen de Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 5 De HEER zag dat de mensen op aarde zeer slecht waren: alles wat ze uitdachten was steeds even slecht.
6 Toen kreeg de HEERE er berouw over dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het bedroefde Hem in Zijn hart. 6 Berouwde het de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. 6 Hij kreeg er spijt van dat Hij mensen had gemaakt; Hij was tot in het hart gegriefd.
7 En de HEERE zei: Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, van de aardbodem verdelgen, van de mens tot het vee, tot de kruipende dieren en tot de vogels in de lucht toe, want Ik heb er berouw over dat Ik hen gemaakt heb. 7 En de Here zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 7 ‘Ik zal de mensen die Ik geschapen heb van de aarde wegvagen,’ zei Hij, ‘en met de mensen ook het vee, de kruipende dieren en de vogels, want Ik heb er spijt van dat Ik ze heb gemaakt.’
8 Maar Noach vond genade in de ogen van de HEERE. 8 Maar Noach vond genade in de ogen des Heren. 8 Alleen Noach was Hij goedgezind.
9 Dit zijn de afstammelingen van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met God. 9 Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God. 9 Dit is de geschiedenis van Noach en zijn nakomelingen. Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een onberispelijk leven leidde, in verbondenheid met God.
10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. 10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet. 10 Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet.
11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vol met geweld. 11 De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. 11 In Noachs tijd was de aarde in Gods ogen verdorven en vol onrecht.
12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want alle vlees had een verdorven levenswandel op de aarde. 12 En God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven. 12 Toen God zag dat de aarde door en door slecht was, dat iedereen een verderfelijk leven leidde,
13 Daarom zei God tegen Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met geweld; en zie, Ik ga hen met de aarde te gronde richten. 13 Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. 13 zei Hij tegen Noach: ‘Ik heb besloten een einde te maken aan het leven van alle mensen, want door hen is de aarde vol onrecht. Ik ga hen vernietigen, en de aarde erbij.
14 Maak voor uzelf een ark van goferhout. In vakken ingedeeld moet u deze ark maken en hem van binnen en van buiten met pek bestrijken. 14 Maak u een ark van goferhout; met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken. 14 Maak jij nu een ark van pijnboomhout. Maak daar verschillende ruimten in, en bestrijk hem vanbinnen en vanbuiten met pek.
15 Zo moet u hem maken: driehonderd el moet de lengte van de ark zijn, vijftig el zijn breedte en dertig el zijn hoogte. 15 En zo zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte. 15 Maak hem driehonderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog.
16 U moet een lichtopening in de ark maken, en de ark afwerken tot op een el van boven; en de deur van de ark moet u aan de zijkant plaatsen. U moet er een onderste, een tweede en een derde verdieping in maken. 16 Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede en een derde verdieping zult gij haar maken. 16 Je moet er een lichtopening in aanbrengen en aan de bovenkant één el openlaten; de ingang moet je in de zijkant maken. De ark moet een benedenverdieping krijgen en daarboven nog twee verdiepingen.
17 En Ik, zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om alle vlees waarin een levensgeest is, van onder de hemel te gronde te richten; alles wat op de aarde is, zal de geest geven. 17 Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde is, zal omkomen. 17 Ik laat een grote vloed over de aarde komen, een watermassa die haar zal overspoelen, om alles onder de hemel waarin levensadem is te vernietigen; alles op aarde zal omkomen.
18 Maar met u zal Ik Mijn verbond maken; en u moet in de ark gaan, u, uw zonen, uw vrouw en de vrouwen van uw zonen met u. 18 Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. 18 Maar met jou zal Ik een verbond sluiten. Jij moet de ark in gaan, samen met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen.
19 En u moet van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk in de ark laten komen om ze met u in leven te houden: een mannetje en een vrouwtje moeten het zijn. 19 En van al wat leeft, van alle vlees, van alles zult gij een paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn. 19 En van alle dieren moet je er twee in de ark brengen, om ervoor te zorgen dat die met jou in leven blijven. Een mannetje en een wijfje moeten het zijn.
20 Van de vogels naar hun soort, van het vee naar zijn soort, en van de kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort, zullen er twee naar u toe komen, om ze in leven te houden. 20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal een paar tot u komen om het in het leven te behouden. 20 Van alle soorten vogels, alle soorten vee en alle soorten dieren die op de aardbodem rondkruipen zullen er twee naar je toe komen; die zullen in leven blijven.
21 En u, neem voor uzelf van al het voedsel dat gegeten wordt, en verzamel dat bij u, zodat het voor u en voor hen tot voedsel zal zijn. 21 En gij, neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en voor hen tot spijze zij. 21 Leg ook een voorraad aan van alles wat eetbaar is, zodat jullie allemaal te eten hebben.’
22 En Noach deed het; overeenkomstig alles wat God hem geboden had, zo deed hij. 22 En Noach deed het; geheel zoals God het hem geboden had, deed hij. 22 Noach deed dit; hij deed alles zoals God het hem had opgedragen.