Genesis 41
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 En het gebeurde, na verloop van twee volle jaren, dat de farao droomde, en zie, hij stond aan de Nijl. 1 Na verloop van twee volle jaren droomde Farao, dat hij aan de Nijl stond. 1 Twee volle jaren later kreeg de farao een droom. Hij droomde dat hij aan de Nijl stond.
2 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, mooi van uiterlijk en vet van vlees, en ze graasden in het rietgras. 2 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, mooi van uiterlijk en vet van vlees, en zij weidden in het oevergras. 2 Toen zag hij zeven koeien uit de Nijl komen; het waren mooie koeien, die goed in hun vlees zaten. Ze gingen grazen in het oevergras.
3 Maar zie, na hen kwamen uit de Nijl zeven andere koeien op, lelijk van uiterlijk en mager van vlees, en ze gingen bij de andere koeien aan de oever van de Nijl staan. 3 Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op uit de Nijl, lelijk van uiterlijk en mager van vlees, en zij gingen naast die koeien staan aan de oever van de Nijl. 3 En kijk, daar kwamen weer zeven koeien uit de Nijl; die waren lelijk en mager. Ze gingen staan bij de andere koeien aan de oever van de rivier.
4 En de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van vlees waren, aten de zeven koeien die mooi van uiterlijk en vet waren op. Toen werd de farao wakker. 4 En de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van vlees waren, aten de zeven koeien op, die mooi van uiterlijk en vet waren. Toen ontwaakte Farao. 4 En die lelijke, magere koeien aten de zeven mooie, vette koeien op. Hierna werd de farao wakker.
5 Daarna sliep hij weer in en droomde voor de tweede maal. En zie, zeven aren kwamen op in één halm, dik en mooi. 5 Daarna sliep hij weer in en droomde ten tweeden male, en zie, zeven dikke en mooie aren schoten op uit een halm. 5 Maar hij viel weer in slaap en kreeg voor de tweede keer een droom. Zeven mooie, rijpe korenaren schoten op uit één halm.
6 En zie, daarna kwamen er zeven dunne en door de oostenwind verschroeide aren op. 6 Maar zie, zeven dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. 6 Toen schoten er zeven andere aren op; die waren dun en door de oostenwind verschroeid.
7 De dunne aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen werd de farao wakker, en zie, het was een droom! 7 En de dunne aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en het was een droom. 7 En die dunne aren slokten de zeven rijpe, volle aren op. De farao werd wakker en besefte dat hij alles had gedroomd.
8 En het gebeurde de volgende morgen dat zijn geest verontrust was. Hij stuurde boden en liet al de magiërs van Egypte en al zijn wijzen roepen, en de farao vertelde hun zijn droom. Er was echter niemand die hem aan de farao kon uitleggen. 8 De volgende morgen was zijn geest onrustig en hij ontbood al de geleerden en al de wijzen van Egypte, en Farao vertelde hun zijn dromen, maar er was niemand, die ze Farao kon uitleggen. 8 De volgende morgen was hij hevig verontrust. Daarom ontbood hij alle magiërs en geleerden van Egypte en vertelde hun wat hij had gedroomd. Maar er was niemand die hem zijn dromen kon uitleggen.
9 Toen zei het hoofd van de schenkers tegen de farao: Vandaag moet ik mijn zonden in herinnering brengen. 9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao: Heden moet ik mijn zonden in herinnering brengen. 9 Toen zei de opperschenker: ‘Dit brengt mij ertoe, farao, u eraan te herinneren dat ik eens een vergrijp had gepleegd.
10 De farao was indertijd erg kwaad op zijn dienaren en liet mij in hechtenis nemen in het huis van het hoofd van de lijfwacht, mij en het hoofd van de bakkers. 10 Farao was toornig op zijn dienaren, en zette mij in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, mij en de overste der bakkers. 10 U was woedend op mij en op een van uw andere dienaren, de opperbakker, en liet ons vastzetten in de gevangenis van de commandant van de lijfwacht.
11 In dezelfde nacht hadden wij allebei een droom, ik en hij; wij hadden elk onze eigen droom met zijn eigen betekenis. 11 In een zelfde nacht nu hadden wij een droom, ik en hij, ieder had een droom met een eigen betekenis. 11 Op een nacht kregen de bakker en ik allebei een droom, ieder een droom met een eigen betekenis.
12 En er was daar een Hebreeuwse jongen bij ons, een slaaf van het hoofd van de lijfwacht. Wij vertelden ze aan hem, en hij legde onze dromen aan ons uit; aan ieder van ons legde hij zijn eigen droom uit. 12 Nu was daar bij ons een Hebreeuwse jongeman, een slaaf van de overste der lijfwacht, en wij vertelden hem onze dromen, en hij legde ze ons uit; aan ieder gaf hij uitleg naar zijn droom. 12 Er was daar ook een jonge Hebreeër, een slaaf van de commandant van de lijfwacht. Toen we hem onze dromen vertelden, legde hij ze uit; hij gaf ons allebei de verklaring van onze droom.
13 En zoals hij ze ons uitlegde, zo is het gebeurd: mij heeft de farao in mijn ambt hersteld en hem heeft hij opgehangen. 13 En zoals hij ons uitgelegd had, zo is het gebeurd; mij herstelde Farao weer in mijn ambt, hem liet hij ophangen. 13 En wat er daarna gebeurde, kwam precies overeen met zijn uitleg: ik werd in mijn ambt hersteld, de bakker werd opgehangen.’
14 Toen stuurde de farao boden en liet Jozef roepen. Zij haalden hem snel uit de kerker; men schoor hem, verwisselde zijn kleren, en hij kwam bij de farao. 14 Toen ontbood Farao Jozef, en zij haalden hem ijlings uit de kerker; men schoor hem en gaf hem andere klederen, en hij kwam bij Farao. 14 Hierop gaf de farao bevel om Jozef bij hem te brengen. Onmiddellijk werd hij uit de kerker gehaald, hij werd geschoren en kreeg schone kleren aan. Toen hij voor de farao verscheen,
15 De farao zei tegen Jozef: Ik heb een droom gehad, en er is niemand die hem kan uitleggen, maar ik heb over u horen zeggen dat u, als u een droom hoort, hem kunt uitleggen. 15 Toen zeide Farao tot Jozef: Ik heb een droom gehad, en er is niemand, die hem kan uitleggen, maar ik heb van u horen zeggen: Gij behoeft een droom maar te horen om hem te kunnen uitleggen. 15 zei deze tegen hem: ‘Ik heb een droom gehad en niemand kan hem uitleggen. En nu heb ik over u horen zeggen dat u een droom maar hoeft te horen of u kunt hem verklaren.’
16 Jozef antwoordde de farao: Dat is niet aan mij, maar God zal antwoorden wat het welzijn van farao dient. 16 En Jozef antwoordde Farao: Geenszins; God zal Farao's welzijn verkondigen. 16 Jozef antwoordde: ‘Dat is niet aan mij, maar God kan een uitspraak doen die gunstig is voor de farao.’
17 Toen sprak de farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. 17 Toen sprak Farao tot Jozef: In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. 17 Toen deed de farao hem zijn verhaal: ‘In mijn droom stond ik aan de Nijl.
18 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gestalte, en ze graasden in het rietgras. 18 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gedaante, en zij weidden in het oevergras. 18 Opeens kwamen daar zeven koeien uit, mooie koeien die goed in hun vlees zaten. Ze gingen grazen in het oevergras.
19 Maar zie, na hen kwamen er zeven andere koeien op, zwak, zeer lelijk van gestalte en mager van vlees. Ik heb in heel het land Egypte nog nooit zoiets lelijks gezien. 19 Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op, schraal, zeer lelijk van gedaante en mager van vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze gezien in het gehele land Egypte. 19 Daarna kwamen er zeven andere koeien uit het water; die waren afschuwelijk mager, vel over been. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien.
20 Die magere en lelijke koeien aten die zeven eerste, vette koeien op. 20 En de magere en lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. 20 En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op.
21 Die kwamen in hun buik, maar het was niet te merken dat ze in hun buik waren gekomen, want hun uiterlijk was even lelijk als in het begin. Toen werd ik wakker. 21 Toen deze in haar maag gekomen waren, was daarvan niets te merken; zij bleven er even lelijk uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik. 21 Maar toen ze die naar binnen hadden gewerkt, was daar niets van te merken: ze zagen er nog even lelijk uit als eerst. Toen werd ik wakker.
22 Vervolgens zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren kwamen op in één halm, vol en mooi. 22 Verder zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren schoten op uit een halm, vol en mooi. 22 Even later droomde ik dat er uit één halm zeven mooie, volle korenaren opschoten.
23 En zie, daarna kwamen er zeven dorre, dunne, door de oostenwind verschroeide aren op. 23 Maar zie, zeven dorre, dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. 23 En daarna kwamen er weer zeven aren op; die waren dor en dun en door de oostenwind verschroeid.
24 En de zeven dunne aren verslonden die zeven mooie aren. Dit heb ik ook tegen de magiërs gezegd, maar er was niemand die mij de betekenis kon vertellen. 24 En de dunne aren verslonden de zeven mooie aren. En ik heb dit de geleerden gezegd, maar er is niemand, die het mij kan verklaren. 24 En die dunne korenaren verslonden de zeven mooie aren. Ik heb dit voorgelegd aan mijn magiërs, maar geen van hen kon me er iets over zeggen.’
25 Toen zei Jozef tegen de farao: De dromen van de farao zijn één. God heeft de farao bekendgemaakt wat Hij gaat doen. 25 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's dromen zijn een; God heeft Farao bekend gemaakt, wat Hij zal doen. 25 Jozef zei tegen de farao: ‘U hebt tweemaal hetzelfde gedroomd, farao: God heeft u bekendgemaakt wat Hij gaat doen.
26 Die zeven mooie koeien betekenen zeven jaren, die zeven mooie aren betekenen ook zeven jaren; de dromen zijn één. 26 De zeven mooie koeien, dat zijn zeven jaren, en de zeven mooie aren, dat zijn zeven jaren; de dromen zijn een. 26 Die zeven mooie koeien zijn zeven jaren, en die zeven mooie korenaren zijn ook zeven jaren: het is een en dezelfde droom.
27 Die zeven magere en lelijke koeien, die na hen opkwamen, zijn zeven jaren; die zeven lege, door de oostenwind verschroeide aren zullen zeven jaren van honger zijn. 27 En de zeven magere en lelijke koeien, die na deze opkwamen, dat zijn zeven jaren, en de zeven loze, door de oostenwind verzengde aren betekenen zeven jaren van hongersnood. 27 De zeven magere, lelijke koeien die daarna tevoorschijn kwamen, staan ook voor zeven jaren, net zoals de zeven lege aren die door de oostenwind verschroeid waren: er zullen zeven jaren van hongersnood komen.
28 Dit is het woord dat ik zojuist tot de farao gesproken heb: God heeft aan de farao laten zien wat Hij gaat doen. 28 Dit bedoelde ik, toen ik tot Farao sprak: God heeft Farao getoond, wat Hij zal doen. 28 Het is, farao, zoals ik u daarnet zei: God heeft u laten zien wat Hij gaat doen.
29 Zie, de komende zeven jaren zal er in heel het land Egypte een grote overvloed zijn. 29 Zie, er komen zeven jaren, waarin grote overvloed in het gehele land Egypte wezen zal. 29 Er komen zeven jaren waarin er in heel Egypte grote overvloed zal zijn.
30 Maar daarna zullen er zeven jaren van hongersnood aanbreken; dan zal al die overvloed in het land Egypte vergeten zijn, en de honger zal het land verwoesten. 30 Daarna zullen zeven jaren van hongersnood aanbreken; dan zal al de overvloed in het land Egypte vergeten zijn en de honger het land verteren. 30 Daarna volgen zeven jaren van hongersnood. Dan zal niemand zich nog iets herinneren van de overvloed die er in Egypte was. De hongersnood zal het land te gronde richten
31 Ook zal er niets meer van de overvloed te merken zijn in het land, vanwege de honger die daarna zal komen, want die zal zeer zwaar zijn. 31 Van de overvloed zal men daarna in het land niets meer merken vanwege die hongersnood, want die zal zeer zwaar zijn. 31 en zo erg zijn dat er van de eerdere overvloed niets meer te bespeuren valt.
32 Dat de farao deze droom twee keer gekregen heeft, is omdat de zaak bij God vaststaat en God Zich haast om die uit te voeren. 32 Dat de droom tot tweemaal toe aan Farao herhaald is, wil zeggen, dat de zaak bij God vaststaat, en dat God die haastig zal volbrengen. 32 Dat u deze droom tweemaal hebt gekregen, betekent dat Gods besluit vaststaat en dat Hij het binnenkort gaat uitvoeren.
33 Nu dan, laat de farao naar een verstandige en wijze man uitzien en die over het land Egypte aanstellen. 33 Nu dan, Farao zie om naar een verstandig en wijs man, en hij stelle hem aan over het land Egypte. 33 U zou er daarom goed aan doen, farao, een verstandig en wijs man te zoeken en het bestuur over Egypte aan hem toe te vertrouwen.
34 Laat de farao het volgende doen: Laat hij opzichters over het land aanstellen en tijdens de zeven jaren van overvloed het vijfde deel van de opbrengst van het land Egypte opeisen. 34 Farao doe ook dit: hij stelle opzichters over het land aan, en heffe van het land Egypte een vijfde, in de zeven jaren van de overvloed. 34 Ook zou u krachtige maatregelen moeten nemen. Ik raad u aan in het hele land opzichters aan te stellen en tijdens de zeven jaren van overvloed een vijfde te vorderen van wat het land opbrengt.
35 Laten zij alle voedsel van deze komende goede jaren bijeenbrengen en op last van de farao het koren opslaan, als voedsel in de steden, en dat bewaren. 35 Zij moeten al het voedsel van deze goede jaren die komen zullen, verzamelen en koren opslaan ter beschikking van Farao, als voedsel in de steden, en dit bewaren. 35 Al het voedsel dat Egypte voortbrengt in de goede jaren die straks aanbreken, moet worden verzameld. U moet erop toezien dat het graan veilig in de steden wordt opgeslagen.
36 Dan zal dat voedsel als voorraad dienen voor het land in de zeven jaren van honger die in het land Egypte zullen komen, zodat het land niet van honger omkomt. 36 Zo zal dat voedsel het land tot voorraad dienen voor de zeven jaren van hongersnood, die in het land Egypte zullen zijn, opdat het land door de honger niet te gronde worde gericht. 36 Uit die voedselvoorraad kan het land dan putten in de zeven jaren van hongersnood die het te wachten staan. Zo hoeft Egypte niet van honger om te komen.’
37 Deze woorden waren goed in de ogen van de farao en in de ogen van al zijn dienaren. 37 Dit voorstel nu was goed in de ogen van Farao en in de ogen van al zijn dienaren. 37 Zowel de farao als zijn dienaren stemden met dit voorstel in.
38 Daarom zei de farao tegen zijn dienaren: Zouden wij ooit iemand kunnen vinden als deze man, in wie de Geest van God is? 38 En Farao zeide tot zijn dienaren: Zouden wij iemand kunnen vinden als deze, een man, in wie de Geest Gods is? 38 ‘Zouden we ooit iemand kunnen vinden als deze man, iemand die zo vervuld is van Gods geest?’ zei de farao tegen hen.
39 Daarop zei de farao tegen Jozef: Aangezien God u dit alles heeft bekendgemaakt, is er niemand zo verstandig en wijs als u. 39 En Farao zeide tot Jozef: Aangezien God u dit alles bekend gemaakt heeft, is er niemand zo verstandig en wijs als gij. 39 Toen richtte hij zich weer tot Jozef: ‘Aangezien God u dit allemaal bekend heeft gemaakt, is er vast niemand die zo verstandig en wijs is als u.
40 U zult zelf over mijn huis gaan en heel mijn volk zal uw bevel eerbiedigen; alleen wat de troon betreft, zal ik meer aanzien hebben dan u. 40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn gehele volk zich voeden; alleen door de troon zal ik boven u staan. 40 U vertrouw ik het bestuur van mijn paleis toe, en heel mijn volk zal doen wat u beveelt. Alleen door de troon zal ik boven u staan.’
41 Verder zei de farao tegen Jozef: Zie, ik stel u hierbij aan over heel het land Egypte. 41 Voorts zeide Farao tot Jozef: Zie, ik stel u aan over het gehele land Egypte. 41 Hij vervolgde: ‘Hierbij stel ik u aan over heel Egypte,’
42 Toen nam de farao zijn ring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij liet hem kleren van fijn linnen aantrekken en hing een gouden keten om zijn hals. 42 Daarop trok Farao zijn zegelring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij bekleedde hem met linnen klederen, en hing een gouden keten om zijn hals. 42 en hij deed zijn zegelring af, schoof die aan Jozefs vinger, gaf hem kleren van fijn linnen en hing hem een gouden keten om de hals.
43 Hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en ze riepen voor hem uit: Kniel! Zo stelde hij hem aan over heel het land Egypte. 43 En hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en men riep voor hem uit: Eerbied! Aldus stelde hij hem aan over het gehele land Egypte. 43 Hij liet hem rondrijden in de op een na mooiste wagen die hij bezat, en voor Jozef uit gingen dienaren die riepen: ‘Eerbied!’ Zo stelde hij Jozef aan over heel Egypte.
44 De farao zei tegen Jozef: Ik ben de farao, maar zonder uw goedvinden zal in heel het land Egypte niemand zijn hand of zijn voet optillen. 44 Ook zeide Farao tot Jozef: Ik ben Farao, maar zonder u zal niemand in het gehele land Egypte zijn hand of zijn voet opheffen. 44 ‘Ik ben de farao,’ zei hij, ‘maar zonder uw toestemming zal niemand in heel Egypte ook maar één stap verzetten.’
45 De farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneah en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, tot vrouw. En Jozef vertrok en reisde het land Egypte door. 45 En Farao noemde Jozef: Safenat-paneach, en hij gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, tot vrouw. En Jozef ging uit, [als] [heer] over het land Egypte. 45 Hij gaf Jozef de naam Safenat-Paneach, en hij gaf hem Asnat tot vrouw; zij was een dochter van Potifera, een priester in Heliopolis. Jozef reisde heel Egypte door.
46 En Jozef was dertig jaar oud, toen hij bij de farao, de koning van Egypte, in dienst trad. Toen ging Jozef bij de farao weg en trok heel het land Egypte door. 46 Jozef was dertig jaar oud, toen hij voor Farao, de koning van Egypte, stond. En Jozef ging van Farao heen en trok door het gehele land Egypte. 46 Dertig jaar oud was hij toen hij in dienst kwam bij de farao, de koning van Egypte. Jozef verliet het koninklijk paleis om het hele land te doorkruisen.
47 Het land bracht in de zeven jaren van overvloed bij handen vol op, 47 Het land nu gaf zijn opbrengst in de zeven jaren van overvloed bij handen vol, 47 In de zeven jaren van overvloed kon er in het land volop worden geoogst.
48 en hij bracht al het voedsel van de zeven jaren dat in het land Egypte was, bijeen en sloeg het voedsel op in de steden; het voedsel van de akkers van elke stad, die eromheen lagen, sloeg hij binnen die stad op. 48 En hij verzamelde al het voedsel der zeven jaren, dat in het land Egypte was, en hij sloeg het voedsel in steden op; de opbrengst van de velden die om elke stad gelegen waren, sloeg hij daarin op. 48 Al het voedsel dat Egypte in die zeven jaar voortbracht, werd verzameld en in de steden opgeslagen; in elke stad sloeg men de opbrengst van de omliggende akkers op.
49 Jozef sloeg zeer veel koren op, als zand van de zee, totdat men ophield met tellen, want er was geen tellen meer aan. 49 En Jozef hoopte koren op als zand der zee, geweldig veel, zodat men ophield te tellen, want er was geen tellen aan. 49 Het graan dat Jozef bijeenbracht, was als het zand bij de zee: het was zo veel dat men maar ophield de voorraad te tellen, want er was geen tellen meer aan.
50 Nog voor er een jaar van honger kwam, werden bij Jozef twee zonen geboren, die Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, hem baarde. 50 En voordat er een jaar van hongersnood kwam, werden Jozef twee zonen geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde 50 Nog voordat de periode van hongersnood aanbrak, kreeg Jozef twee zonen bij Asnat, de dochter van Potifera, de priester uit Heliopolis.
51 Jozef gaf de eerstgeborene de naam Manasse. Want, zei hij, God heeft mij al mijn moeite en heel mijn familie doen vergeten. 51 Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam Manasse, want [zeide] [hij]: God heeft mij al mijn moeite doen vergeten, en ook het gehele huis mijns vaders. 51 Zijn eerstgeborene noemde hij Manasse, omdat God hem al zijn ellende en het gemis van zijn familie had doen vergeten.
52 De tweede gaf hij de naam Efraïm. Want, zei hij, God heeft mij vruchtbaar doen worden in het land van mijn verdrukking. 52 En aan de tweede gaf hij de naam Efraim, want [zeide] [hij]: God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land mijner ellende. 52 Het tweede kind noemde hij Efraïm, ‘want,’ zei hij, ‘God heeft mij vruchtbaar gemaakt in dit land, waar ik zoveel te verduren heb gehad.’
53 Toen eindigden de zeven jaren van overvloed die er in het land Egypte geweest waren, 53 Toen de zeven jaren van overvloed, die er in het land Egypte geweest was, verstreken waren, 53 Aan de zeven jaren waarin er in heel Egypte overvloed was, kwam een einde,
54 en begonnen de zeven jaren van hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had. Er was honger in alle landen, maar in heel het land Egypte was brood. 54 Begonnen de zeven jaren van de hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had; in alle landen was hongersnood, maar in het gehele land Egypte was brood. 54 en de zeven jaren van hongersnood braken aan, zoals Jozef had voorspeld. In alle landen heerste hongersnood, maar in Egypte had iedereen te eten.
55 Toen ook heel het land Egypte honger kreeg, schreeuwde het volk bij de farao om brood, en de farao zei tegen alle Egyptenaren: Ga naar Jozef en doe wat hij u zegt. 55 Toen het gehele land Egypte honger leed, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef; doet wat hij u zegt. 55 Toen ook de Egyptenaren honger begonnen te lijden en de mensen steeds luider om eten riepen bij de farao, zei deze tegen hen: ‘Ga maar naar Jozef en doe wat hij zegt.’
56 Toen er honger in heel het land was, opende Jozef alle korenschuren en verkocht koren aan de Egyptenaren, want de honger werd sterk in het land Egypte. 56 Toen de hongersnood nu over de gehele aarde heerste, opende Jozef alle schuren en verkocht koren aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in het land Egypte. 56 Toen de hongersnood zich over het hele land had uitgebreid, liet Jozef alle voorraadschuren openen en verkocht hij het graan aan de bevolking. De hongersnood in Egypte werd steeds erger,
57 Uit alle landen kwamen ze in Egypte bij Jozef koren kopen, want de honger was in alle landen sterk. 57 En de gehele wereld kwam naar Egypte om bij Jozef koren te kopen, want de honger was sterk op de gehele aarde. 57 en ook uit alle andere landen kwamen de mensen naar Egypte om bij Jozef graan te kopen; zo erg was de hongersnood overal.