Genesis 25
© Herziene Statenvertaling
© NBG
© NBV 2021
1 Abraham nam weer een vrouw, van wie de naam Ketura was. 1 En Abraham nam wederom een vrouw, Ketura geheten. 1 Abraham nam een andere vrouw, Ketura.
2 En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah. 2 En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. 2 Zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach.
3 Joksan verwekte Sjeba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümmieten. 3 En Joksan verwekte Seba en Dedan. En de zonen van Dedan waren de Assurieten de Letusieten en de Leumieten. 3 Joksan was de vader van Seba en Dedan; van Dedan stammen de Assurieten, de Letusieten en de Leümieten af.
4 De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Zij allen waren zonen van Ketura. 4 En de zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaa. Deze allen waren de zonen van Ketura. 4 De zonen van Midjan heetten Efa, Efer, Chanoch, Abida en Eldaä. Zij allen waren nakomelingen van Ketura.
5 Abraham gaf alles wat hij had aan Izak, 5 Abraham nu gaf alles wat hij had aan Isaak, 5 Abraham gaf alles wat hij bezat aan Isaak.
6 maar aan de zonen van de bijvrouwen die Abraham had, gaf Abraham geschenken. Hij stuurde hen, toen hij nog leefde, bij zijn zoon Izak vandaan in oostelijke richting, naar het Oosterland. 6 Maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Abraham had, gaf Abraham geschenken, en hij zond hen, nog bij zijn leven, weg van zijn zoon Isaak, oostwaarts, naar het Oosterland. 6 De zonen van zijn bijvrouwen gaf hij nog tijdens zijn leven geschenken, en hij stuurde hen weg naar een land in het oosten, Kedem, ver bij zijn zoon Isaak vandaan.
7 Dit nu is het aantal jaren van het leven van Abraham dat hij geleefd heeft: honderdvijfenzeventig jaar. 7 Dit nu was het getal der jaren van Abrahams leven, die hij geleefd heeft: honderd vijfenzeventig jaar. 7 Abraham leefde honderdvijfenzeventig jaar.
8 Toen gaf Abraham de geest en stierf in goede ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd met zijn voorgeslacht verenigd. 8 En Abraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. 8 Hij stierf in gezegende ouderdom; na een lang leven blies hij de laatste adem uit en werd hij met zijn voorouders verenigd.
9 Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de grot van Machpela, die tegenover Mamre ligt, op de akker van Efron, de zoon van Zohar, de Hethiet, 9 En zijn zonen Isaak en Ismael begroeven hem in de spelonk van Makpela, in het veld van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre gelegen is, 9 Zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de grot van Machpela op de akker van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dicht bij Mamre,
10 op het land dat Abraham van de Hethieten gekocht had. Daar werd Abraham begraven, en zijn vrouw Sara. 10 Het veld, dat Abraham van de Hethieten had gekocht; daar werd Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara. 10 het stuk land dat Abraham van de Hethieten had gekocht. Daar ligt Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara.
11 Het gebeurde na de dood van Abraham dat God Izak, zijn zoon, zegende. En Izak ging bij de put Lachai-Roï wonen. 11 Na de dood van Abraham zegende God zijn zoon Isaak; en Isaak woonde bij de put Lachai-roi. 11 Na Abrahams dood zegende God Isaak, zijn zoon, die bij de bron Lachai-Roï ging wonen.
12 Dit zijn de afstammelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard heeft. 12 Dit nu zijn de nakomelingen van Ismael, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard had. 12 Dit zijn de nakomelingen van Ismaël, de zoon die Hagar, de Egyptische slavin van Sara, aan Abraham had gebaard.
13 Dit zijn de namen van de zonen van Ismaël, met hun namen ingedeeld naar hun afstamming. De eerstgeborene van Ismaël was Nebajoth, en vervolgens Kedar, Adbeël en Mibsam; 13 Dit zijn dan de namen der zonen van Ismael, genoemd naar hun afstamming: de eerstgeborene van Ismael Nebajot, voorts Kedar, Adbeel, Mibsam, 13 Hier volgen de namen van de zonen van Ismaël, in volgorde van geboorte: Nebajot, zijn eerstgeborene, Kedar, Adbeël, Mibsam,
14 Misma, Duma, en Massa; 14 Misma, Duma, Massa, 14 Misma, Duma, Massa,
15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma. 15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. 15 Chadad, Tema, Jetur, Nafis en Kedema.
16 Dit zijn de zonen van Ismaël en dit zijn hun namen, in hun dorpen en tentenkampen: twaalf vorsten, ingedeeld naar hun stammen. 16 Dit zijn dan de zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, naar hun dorpen en hun tentenkampen, twaalf vorsten naar hun volksstammen. - 16 Dit waren de zonen van Ismaël, dit waren hun namen – twaalf stamvorsten, elk met hun eigen nederzetting en hun eigen tentenkamp.
17 Dit zijn de levensjaren van Ismaël: honderdzevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en hij werd met zijn voorgeslacht verenigd. 17 En dit waren de jaren van Ismaels leven: honderd zeven en dertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. - 17 Ismaël leefde honderdzevenendertig jaar. Toen blies hij de laatste adem uit en werd hij verenigd met zijn voorouders.
18 Zijn nakomelingen woonden vanaf Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Zij vestigden zich tegenover al hun verwanten. 18 En zij woonden van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Zij hebben zich tegenover al hun broeders gevestigd. 18 Zijn nakomelingen woonden in een gebied dat zich uitstrekte van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Ze vestigden zich in de buurt van hun verwanten en leefden in onmin met hen.
19 Dit zijn de afstammelingen van Izak, de zoon van Abraham; Abraham verwekte Izak. 19 Dit is de geschiedenis van Isaak, de zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaak. 19 Dit is de geschiedenis van Abrahams zoon Isaak en zijn nakomelingen. Isaak, de zoon die Abraham verwekt had,
20 Izak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Bethuel, de Syriër, uit Paddan-Aram, en de zuster van Laban, de Syriër, voor zich tot vrouw nam. 20 Isaak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Betuel, de Arameeer uit Paddan-aram, de zuster van de Arameeer Laban, tot vrouw nam. 20 was veertig jaar toen hij trouwde met Rebekka, die een dochter was van de Arameeër Betuel uit Paddan-Aram en een zus van de Arameeër Laban.
21 Izak bad vurig tot de HEERE in het bijzijn van zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar. En de HEERE liet Zich door hem verbidden, zodat Rebekka, zijn vrouw, zwanger werd. 21 Nu bad Isaak de Here voor zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Here liet Zich door hem verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger. 21 Omdat Rebekka onvruchtbaar bleek, bad Isaak vurig voor haar tot de HEER, en de HEER verhoorde zijn gebed: Rebekka, zijn vrouw, werd zwanger.
22 De kinderen stootten in haar lichaam tegen elkaar. Toen zei zij: Als dit zo is, waarom overkomt mij dit? En zij ging de HEERE raadplegen. 22 En de kinderen stieten in haar binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld is, waarom overkomt mij dat? Daarop ging zij om de Here te vragen. 22 De kinderen in haar lichaam botsten hard tegen elkaar. Als het zo gaat, dacht ze, wat staat mij dan te wachten? En ze ging bij de HEER te rade.
23 De HEERE zei toen tegen haar: Er zijn twee volken in uw schoot, en twee naties zullen zich uit uw lichaam vaneenscheiden. Het ene volk zal sterker zijn dan het andere en de meerdere zal de mindere dienen. 23 En de Here zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natien zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen. 23 De HEER zei tegen haar: ‘Twee volken zijn er in je schoot, volken die uiteengaan nog voor je hebt gebaard. Het ene zal machtiger zijn dan het andere, de oudste zal de jongste dienen.’
24 Toen nu de tijd om te baren voor haar aangebroken was, zie, er was een tweeling in haar schoot. 24 Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot. 24 Toen de dag van de bevalling was gekomen, bracht zij inderdaad een tweeling ter wereld.
25 De eerste kwam tevoorschijn, rossig en helemaal behaard als een haren mantel; daarom gaf men hem de naam Ezau. 25 En de eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als een haren mantel; en men gaf hem de naam Esau. 25 Het kind dat het eerst tevoorschijn kwam was rossig en helemaal behaard, alsof het een haren mantel aanhad; ze noemden het Esau.
26 Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, terwijl zijn hand de hiel van Ezau vasthield; daarom gaf men hem de naam Jakob. Izak was zestig jaar oud bij hun geboorte. 26 En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde men Jakob. En Isaak was zestig jaar oud bij hun geboorte. 26 Toen daarna zijn broer tevoorschijn kwam, hield die Esau bij de hiel beet; hij werd Jakob genoemd. Isaak was zestig jaar toen zij geboren werden.
27 Toen die jongens groot werden, werd Ezau een man ervaren in de jacht, een man van het veld. Jakob echter was een oprecht man, die in tenten woonde. 27 Toen de jongens opgroeiden, werd Esau een man, ervaren in de jacht, een man van het veld, maar Jakob was een huiselijk man, die in tenten woonde. 27 Toen de jongens opgegroeid waren, werd Esau een uitstekend jager, iemand die altijd buiten was, terwijl Jakob een rustig man was, die het liefst bij de tenten bleef.
28 Izak had Ezau lief, omdat hij graag wildbraad at; Rebekka daarentegen had Jakob lief. 28 En Isaak had Esau lief, want wildbraad was naar zijn smaak; maar Rebekka had Jakob lief. 28 Isaak was zeer op Esau gesteld want hij at graag wildbraad, maar Rebekka hield meer van Jakob.
29 Eens had Jakob soep gekookt, toen Ezau uit het veld kwam en moe was. 29 Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau kwam vermoeid van het veld. 29 Eens was Jakob aan het koken toen Esau uitgeput thuiskwam uit het veld.
30 Toen zei Ezau tegen Jakob: Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom. 30 Toen zeide Esau tot Jakob: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom. 30 ‘Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, ik ben doodmoe,’ zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd.)
31 Toen zei Jakob: Verkoop mij dan eerst je eerstgeboorterecht. 31 Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht. 31 ‘Pas als jij me je eerstgeboorterecht verkoopt,’ antwoordde Jakob.
32 Ezau zei: Zie, ik ga toch sterven; wat moet ik dan met het eerstgeboorterecht? 32 En Esau zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? 32 ‘Man, ik sterf van de honger,’ zei Esau, ‘wat moet ik met dat eerstgeboorterecht?’
33 Toen zei Jakob: Zweer het mij eerst. En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. 33 Daarop zeide Jakob: Zweer mij eerst. En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. 33 ‘Zweer het me nu meteen,’ zei Jakob. Dat deed Esau, en zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob.
34 Toen gaf Jakob Ezau brood, met de linzensoep. Hij at, dronk, stond op en ging weg. Zo verachtte Ezau het eerstgeboorterecht. 34 Toen gaf Jakob aan Esau brood en het linzengerecht; hij at en dronk, stond op en ging heen. Zo verachtte Esau het eerstgeboorterecht. 34 Daarop gaf Jakob hem brood en linzensoep. Esau at, dronk en ging meteen weer weg; hij hechtte geen enkele waarde aan het eerstgeboorterecht.