Genesis 22
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
1 Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. 1 En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik. 1 Nadezen heeft God Abraham op de proef gesteld. Hij zeide tot hem: Abraham! Deze antwoordde: Hier ben ik.
2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen die Ik u noemen zal. 2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal. 2 Hij sprak: Neem uw zoon, uw enigen, dien gij liefhebt, Izaak; ga naar het land van de Moria, en offer hem daar ten brandoffer op een der bergen dien ik u zeggen zal.
3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. 3 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had. 3 En Abraham maakte zich des morgens op, zadelde zijn ezel en nam zijn twee knechten en zijn zoon Izaak mede; hij kloofde offerhout, stond op en ging naar de plaats die God hem gezegd had.
4 Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte. 4 Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte. 4 Den derden dag sloeg Abraham zijn ogen op en zag de plaats in de verte.
5 En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. 5 Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren. 5 Toen zeide hij tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel; ik en de knaap zullen daarheen gaan om te aanbidden, en dan tot u wederkeren.
6 Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. 6 Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen. 6 En Abraham nam het offerhout, legde het op zijn zoon Izaak en nam zelf het vuur en het mes mede. Zo gingen die twee tezamen.
7 Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? 7 Toen sprak Izak tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het brandoffer? 7 Izaak zeide tot zijn vader Abraham: Mijn vader! Deze antwoordde: Wat is er, mijn zoon? Hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het schaap ten brandoffer?
8 En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. 8 Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen. 8 Abraham hernam: God zal zelf naar het schaap ten brandoffer omzien, mijn zoon! Zo gingen die twee tezamen.
9 Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout. 9 En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar, boven op het hout. 9 Toen zij nu aan de plaats die God hem gezegd had gekomen waren, bouwde Abraham daar het altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Izaak en legde hem op het altaar boven op het hout.
10 Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. 10 Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. 10 Nu stak Abraham zijn hand uit en greep het mes, om zijn zoon te slachten;
11 Maar de Engel des Heren riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. 11 Maar de Engel van de HEERE riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik. 11 maar de engel des Heeren riep hem toe uit den hemel: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik.
12 En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. 12 Toen zei Hij: Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat u godvrezend bent en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt. 12 Hij sprak: Sla uw hand niet aan den knaap en doe hem niets; want nu weet ik dat gij godvrezend zijt en uw zoon, uw enigen, mij niet hebt onthouden.
13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. 13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om, en zie, achter hem zat een ram met zijn horens verstrikt in het struikgewas. Abraham ging erheen, nam die ram en offerde hem als brandoffer in de plaats van zijn zoon. 13 Toen nu Abraham zijn ogen opsloeg, daar zag hij een ram, met de hoornen in de struiken verward. Hij ging dien ram halen en offerde hem ten brandoffer, in stede van zijn zoon.
14 En Abraham noemde die plaats: De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin voorzien worden. 14 En Abraham gaf die plaats de naam: De HEERE zal erin voorzien. Daarom wordt heden ten dage gezegd: Op de berg van de HEERE zal erin voorzien worden. 14 En Abraham noemde die plaats: De Heer zal gezien worden--zoals men thans zegt: Op den berg des Heeren zal hij gezien worden.
15 Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: 15 Daarna riep de Engel van de HEERE tot Abraham voor de tweede keer vanuit de hemel. 15 Ten tweeden male riep de engel des Heeren van den hemel tot Abraham
16 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, 16 Hij zei: Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de HEERE: Omdat u dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, 16 en zeide: Bij mijzelven zweer ik, spreekt de Heer, omdat gij dit gedaan en uw zoon, uw enige, mij niet onthouden hebt,
17 Zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. 17 zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben. 17 zal ik gewis u zegenen en uw nakroost talrijk maken als de sterren des hemels en de zandkorrels aan het strand der zee; opdat het de poorten zijner vijanden in bezit neme.
18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. 18 En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent. 18 Met den naam van uw kroost zullen alle volken der aarde zich zegen toebidden; omdat gij naar mij geluisterd hebt.
19 Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba. 19 Daarna keerde Abraham terug naar zijn knechten. Zij stonden op en gingen samen naar Berseba. En Abraham bleef in Berseba wonen. 19 Hierna keerde Abraham naar zijn knechten terug, en zij stonden op en gingen gezamenlijk naar Bersjeba. En Abraham woonde te Bersjeba.
20 Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard: 20 En het gebeurde na deze dingen dat Abraham de boodschap gebracht werd: Zie, ook Milka heeft Nahor, uw broer, zonen gebaard: 20 Na dezen berichtte men Abraham: Ook Milka heeft kinderen aan uw broeder Nahor geschonken:
21 Zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuel, de vader van Aram, 21 Uz, zijn eerstgeborene, Buz, zijn broer, en Kemuel, de vader van Aram, 21 Us, zijn eerstgeborene, en zijn broeder Buz, Kemuel, den vader van Aram,
22 En Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuel. 22 Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel. 22 Kezed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel;
23 En Betuel verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard. 23 Bethuel verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, de broer van Abraham. 23 welke Bethuel Rebekka verwekte. Dit achttal baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham.
24 En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reuma, baarde [zonen], Tebach, Gacham, Tachas en Maaka. 24 Ook zijn bijvrouw, van wie de naam Reüma was, baarde zonen: Tebah, Gaham, Tahas en Maächa. 24 Ook baarde zijn bijvrouw Reuma geheten, hem Tebah, Gaham, Tahas en Maacha.