Genesis 1
© NBG
© Herziene Statenvertaling
© Leidse Vertaling
1 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 1 In het begin schiep God de hemel en de aarde. 1 Toen God een aanvang maakte met de schepping van hemel en aarde--
2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 2 De aarde nu was woest en leeg, en duisternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water. 2 de aarde was woest en vormeloos, duisternis heerste op den oceaan, en Gods geest dekte het water--
3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 3 En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht. 3 sprak God: Er zij licht! en er was licht.
4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 4 En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 4 En God zag dat het licht goed was. Nu maakte God scheiding tussen het licht en de duisternis
5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 5 En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 5 en noemde het licht dag en de duisternis nacht. Zo was het avond geweest en morgen geweest: de eerste dag.
6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 6 En God zei: Laat er een gewelf zijn in het midden van het water, en laat dat scheiding maken tussen water en water! 6 God sprak: Er zij een uitspansel midden in het water, om water van water te scheiden!
7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 7 En God maakte dat gewelf en maakte scheiding tussen het water dat onder het gewelf is, en het water dat boven het gewelf is. En het was zo. 7 Alzo geschiedde het. God maakte het uitspansel en scheidde het water onder het uitspansel van het water daarboven.
8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 8 En God noemde het gewelf hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 8 Toen noemde God het uitspansel hemel. En God zag dat het goed was. Zo was het avond geweest en morgen geweest: de tweede dag.
9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op een plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 9 En God zei: Laat het water dat onder de hemel is, in één plaats samenvloeien en laat het droge zichtbaar worden! En het was zo. 9 God sprak: Vloeie al het water dat onder den hemel is in een plaats samen, opdat het droge te voorschijn kome! Alzo geschiedde het.
10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeen. En God zag, dat het goed was. 10 En God noemde het droge aarde en het samengevloeide water noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was. 10 Het droge noemde God land, en de samenvloeiing des waters zee. En God zag dat het goed was.
11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 11 En God zei: Laat de aarde groen doen opkomen, zaaddragend gewas, vruchtbomen, die naar hun soort vrucht dragen, waarin hun zaad is op de aarde! En het was zo. 11 God sprak: Brenge de aarde planten voort: zaaddragende gewassen en vruchtbomen die op de aarde naar hun aard vrucht dragen waarin hun zaad is. Alzo geschiedde het.
12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 12 En de aarde bracht groen voort, zaaddragend gewas naar zijn soort en bomen die vrucht dragen waarin hun zaad is, naar hun soort. En God zag dat het goed was. 12 De aarde deed planten uitspruiten, gewassen die naar hun aard zaad dragen, en bomen die vrucht dragen, waarin hun zaad is, naar hun aard. En God zag dat het goed was.
13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 13 Zo was het avond geweest en morgen geweest: de derde dag.
14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 14 En God zei: Laten er lichten zijn aan het hemelgewelf om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en laten zij zijn tot aanduiding van vaste tijden en van dagen en jaren! 14 God sprak: Dat er lichten aan het uitspansel des hemels zijn, om scheiding te maken tussen den dag en den nacht, en om te dienen tot voortekenen en voor feestgetijden, dagen en jaren;
15 En dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 15 En laten zij tot lichten zijn aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde! En het was zo. 15 zij zullen tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels, om op de aarde licht te geven. Alzo geschiedde het.
16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 16 En God maakte de twee grote lichten: het grote licht om de dag te beheersen en het kleine licht om de nacht te beheersen; en ook de sterren. 16 God maakte de twee grote lichten, het grootste om over den dag, het kleinste om over den nacht heerschappij te voeren, benevens de sterren;
17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 17 En God plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde, 17 en God plaatste ze aan het uitspansel des hemels, om de aarde te verlichten,
18 En om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 18 om de dag en de nacht te beheersen en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was. 18 om te heersen over den dag en over den nacht en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was.
19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 19 Zo was het avond geweest en morgen geweest: de vierde dag.
20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 20 En God zei: Laat het water wemelen van wemelende levende wezens; en laten er vogels boven de aarde vliegen, langs het hemelgewelf! 20 God sprak: Wemele het water van levende wezens, en vliege het gevogelte over de aarde langs het uitspansel des hemels. Alzo geschiedde het.
21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 21 En God schiep de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens waarvan het water wemelt, naar hun soort, en alle gevleugelde vogels naar hun soort. En God zag dat het goed was. 21 God schiep de grote draken, en al de zich bewegende levende wezens waarvan het water wemelt, naar hun aard, alsmede al het gevleugeld gevogelte, naar zijn aard. En God zag dat het goed was.
22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeen, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 22 En God zegende ze en zei: Wees vruchtbaar, word talrijk, en vervul het water van de zeeën; en laten de vogels talrijk worden op de aarde! 22 Toen zegende God hen, zeggende: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, vervult het water in de zeeen, en worde het gevogelte talrijk op de aarde.
23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 23 Zo was het avond geweest en morgen geweest: de vijfde dag.
24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 24 En God zei: Laat de aarde levende wezens naar hun soort voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren van de aarde, naar zijn soort! En het was zo. 24 God sprak: Brenge de aarde levende wezens voort, naar hun aard, vee, kruipende dieren en gedierte des velds, naar hun aard. Alzo geschiedde het.
25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 25 En God maakte de wilde dieren van de aarde naar hun soort, het vee naar hun soort, en alle kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort. En God zag dat het goed was. 25 God maakte het gedierte des velds naar zijn aard, het vee, in soorten, en alle kruipende dieren der aarde, naar hun aard. En God zag dat het goed was.
26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 26 En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen! 26 God sprak: Laten wij mensen maken als ons evenbeeld, ons gelijkende; opdat zij heersen over de vissen der zee, het gevogelte des hemels, het vee, al het wild gedierte en alle dieren die op de aarde kruipen.
27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 27 En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen. 27 Zo schiep God den mens als zijn evenbeeld; als beeld van God schiep hij hem; man en vrouw schiep hij hen.
28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 28 En God zegende hen en God zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen! 28 Toen zegende God hen en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, bevolkt de aarde, onderwerpt haar aan u, en heerst over de vissen der zee, het gevogelte des hemels en al het gedierte dat op de aarde kruipt.
29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 29 En God zei: Zie Ik geef u al het zaaddragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bomen waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voedsel dienen. 29 Ook zeide God: Zie, ik geef u alle zaaddragende gewassen die op de ganse aarde zijn, en alle bomen waaraan zaadhoudende vruchten zijn; u zullen zij tot spijs dienen.
30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, [geef] [Ik] al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 30 Maar aan al de dieren van de aarde, aan alle vogels in de lucht en aan al wat over de aarde kruipt, waarin leven is, heb Ik al het groene gewas tot voedsel gegeven. En het was zo. 30 Maar aan al het gedierte des velds, aan al het gevogelte des hemels en aan alwat op de aarde kruipt, aan alwat bezield is, geef ik alle groene gewassen tot spijs. Alzo geschiedde het.
31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. 31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. 31 En God zag dat alwat hij gemaakt had zeer goed was. Zo was het avond geweest en morgen geweest: de zesde dag.