Genesis 1
Staten Vertaling
© Het Boek
© NBG
© Leidse Vertaling
© NBV 2021
1 In den beginne schiep God den hemel en de aarde. 1 In het begin maakte God de hemelen en de aarde. 1 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 1 Toen God een aanvang maakte met de schepping van hemel en aarde-- 1 In het begin schiep God de hemel en de aarde.
2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. 2 De aarde was woest en leeg en over de watermassa lag een diepe duisternis. Maar de Geest van God zweefde boven de watermassa. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 2 de aarde was woest en vormeloos, duisternis heerste op den oceaan, en Gods geest dekte het water-- 2 De aarde was woest en doods, duisternis lag over de oervloed, en over het water zweefde Gods geest.
3 En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. 3 Toen zei God: ‘Laat er licht zijn.’ En toen was er licht. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 3 sprak God: Er zij licht! en er was licht. 3 God zei: ‘Laat er licht zijn,’ en er was licht.
4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis. 4 Het beviel God en Hij maakte een duidelijke scheiding tussen het licht en het donker. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 4 En God zag dat het licht goed was. Nu maakte God scheiding tussen het licht en de duisternis 4 God zag dat het licht goed was, en Hij scheidde het licht van de duisternis;
5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag. 5 Het licht noemde Hij ‘dag’ en het donker ‘nacht’. Het werd avond en het werd weer morgen: de eerste dag. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 5 en noemde het licht dag en de duisternis nacht. Zo was het avond geweest en morgen geweest: de eerste dag. 5 het licht noemde Hij dag, de duisternis noemde Hij nacht. Het werd avond en het werd morgen. De eerste dag.
6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren! 6 Toen zei God: ‘Laat de watermassa uit elkaar gaan, zodat de wolkenhemel en de zeeën worden gevormd.’ 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 6 God sprak: Er zij een uitspansel midden in het water, om water van water te scheiden! 6 God zei: ‘Laat er midden in het water een gewelf komen dat de watermassa’s van elkaar scheidt.’
7 En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo. 7 Zo maakte God de wolkenhemel, door de watermassa te verdelen tussen hemel en aarde. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 7 Alzo geschiedde het. God maakte het uitspansel en scheidde het water onder het uitspansel van het water daarboven. 7 God maakte het gewelf en scheidde het water onder het gewelf van het water erboven. Zo gebeurde het.
8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag. 8 Het werd avond en het werd weer morgen: de tweede dag. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 8 Toen noemde God het uitspansel hemel. En God zag dat het goed was. Zo was het avond geweest en morgen geweest: de tweede dag. 8 Hij noemde het gewelf hemel. Het werd avond en het werd morgen. De tweede dag.
9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo. 9 Daarna zei God: ‘Laat het water onder de hemel samenstromen in zeeën en het droge land zichtbaar worden.’ En dat gebeurde. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op een plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 9 God sprak: Vloeie al het water dat onder den hemel is in een plaats samen, opdat het droge te voorschijn kome! Alzo geschiedde het. 9 God zei: ‘Laat het water onder de hemel naar één plaats stromen, zodat er droog land verschijnt.’ En zo gebeurde het.
10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was. 10 God noemde het droge land ‘aarde’ en het samengestroomde water ‘zeeën’. God zag dat het goed was. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeen. En God zag, dat het goed was. 10 Het droge noemde God land, en de samenvloeiing des waters zee. En God zag dat het goed was. 10 Het droge noemde Hij aarde, het samengestroomde water noemde Hij zee. En God zag dat het goed was.
11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo. 11-12  En God zei: ‘Laten er allerlei gewassen, zaaddragende planten en vruchtbomen met zaad in hun vruchten op aarde groeien. De zaden zullen steeds weer planten en bomen voortbrengen.’ Dat gebeurde en ook nu was het goed, zag God. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 11 God sprak: Brenge de aarde planten voort: zaaddragende gewassen en vruchtbomen die op de aarde naar hun aard vrucht dragen waarin hun zaad is. Alzo geschiedde het. 11 God zei: ‘Laat overal op aarde jong groen ontkiemen: zaadvormende planten en alle soorten bomen die vruchten dragen met zaad erin.’ En zo gebeurde het.
12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.   12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 12 De aarde deed planten uitspruiten, gewassen die naar hun aard zaad dragen, en bomen die vrucht dragen, waarin hun zaad is, naar hun aard. En God zag dat het goed was. 12 De aarde bracht jong groen voort: alle soorten zaadvormende planten en alle soorten bomen die vruchten droegen met zaad erin. En God zag dat het goed was.
13 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag. 13 Het werd avond en weer morgen: de derde dag. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 13 Zo was het avond geweest en morgen geweest: de derde dag. 13 Het werd avond en het werd morgen. De derde dag.
14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! 14-15  Toen zei God: ‘Ik wil dat er heldere lichten aan de hemel verschijnen om de aarde te verlichten en het verschil tussen dag en nacht aan te geven. Die lichten zullen de vaste tijden regelen en de dagen en jaren aangeven.’ En zo gebeurde het. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 14 God sprak: Dat er lichten aan het uitspansel des hemels zijn, om scheiding te maken tussen den dag en den nacht, en om te dienen tot voortekenen en voor feestgetijden, dagen en jaren; 14 God zei: ‘Laten er lichten aan het hemelgewelf komen om de dag te scheiden van de nacht. Ze moeten dienen als tekens die de feesten aangeven en de dagen en de jaren,
15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.   15 En dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 15 zij zullen tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels, om op de aarde licht te geven. Alzo geschiedde het. 15 en als lampen aan het hemelgewelf, om licht te geven op de aarde.’ En zo gebeurde het.
16 God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. 16 God maakte twee grote lichten, de zon en de maan, die de aarde moesten verlichten. Het grootste licht, de zon, beheerste de dag en het kleinere, de maan, beheerste de nacht. Tegelijkertijd maakte God de sterren. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 16 God maakte de twee grote lichten, het grootste om over den dag, het kleinste om over den nacht heerschappij te voeren, benevens de sterren; 16 God maakte de twee grote lichten, het grootste om over de dag te heersen, het kleinere om over de nacht te heersen, en ook de sterren.
17 En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde. 17 Hij plaatste de lichten aan de hemel om de aarde te verlichten, 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 17 en God plaatste ze aan het uitspansel des hemels, om de aarde te verlichten, 17 Hij plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde,
18 En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was. 18 dag en nacht aan te geven en het donker van het licht te scheiden. God zag dat het goed was. 18 En om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 18 om te heersen over den dag en over den nacht en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was. 18 om te heersen over de dag en de nacht en om het licht te scheiden van de duisternis. En God zag dat het goed was.
19 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag. 19 Het werd avond en het werd weer morgen: de vierde dag. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 19 Zo was het avond geweest en morgen geweest: de vierde dag. 19 Het werd avond en het werd morgen. De vierde dag.
20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! 20 Vervolgens zei God: ‘Ik wil dat de zeeën wemelen van vis en ander leven en laat de lucht vol zijn met allerlei soorten vogels.’ 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 20 God sprak: Wemele het water van levende wezens, en vliege het gevogelte over de aarde langs het uitspansel des hemels. Alzo geschiedde het. 20 God zei: ‘Laat het water wemelen van levende wezens, en laten er boven de aarde, langs het hemelgewelf, vogels vliegen.’
21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 21 Zo maakte God de grote zeedieren, allerlei vissen en vogels, elk naar hun eigen aard. En Hij keek er met welgevallen naar 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 21 God schiep de grote draken, en al de zich bewegende levende wezens waarvan het water wemelt, naar hun aard, alsmede al het gevleugeld gevogelte, naar zijn aard. En God zag dat het goed was. 21 En God schiep de grote zeemonsters en alle soorten levende wezens waarvan het water wemelt en krioelt, en alle soorten vogels, alles wat vleugels heeft. En God zag dat het goed was.
22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde! 22 en zegende ze. ‘Vermenigvuldig je en bevolk de zeeën,’ zei Hij tegen hen en tegen de vogels zei Hij: ‘Zorg dat jullie aantal groeit, zodat de aarde vol wordt.’ 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeen, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 22 Toen zegende God hen, zeggende: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, vervult het water in de zeeen, en worde het gevogelte talrijk op de aarde. 22 God zegende ze met de woorden: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en vul het water van de zee. En ook de vogels moeten talrijk worden, overal op aarde.’
23 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag. 23 Het werd avond en het werd weer morgen: de vijfde dag. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 23 Zo was het avond geweest en morgen geweest: de vijfde dag. 23 Het werd avond en het werd morgen. De vijfde dag.
24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. 24 God zei toen: ‘Laat de aarde dieren voortbrengen: vee, kruipende dieren en allerlei wilde dieren.’ En weer gebeurde wat Hij had gezegd. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 24 God sprak: Brenge de aarde levende wezens voort, naar hun aard, vee, kruipende dieren en gedierte des velds, naar hun aard. Alzo geschiedde het. 24 God zei: ‘Laat de aarde alle soorten levende wezens voortbrengen: alle soorten vee, kruipende dieren en wilde dieren.’ En zo gebeurde het.
25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 25 God maakte alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, elk naar hun eigen soort. God zag dat ook dat goed was. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 25 God maakte het gedierte des velds naar zijn aard, het vee, in soorten, en alle kruipende dieren der aarde, naar hun aard. En God zag dat het goed was. 25 God maakte alle soorten in het wild levende dieren, alle soorten vee en alle soorten dieren die op de aardbodem rondkruipen. En God zag dat het goed was.
26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 26 Toen zei God: ‘Laat Ons mensen maken die op Ons lijken en kunnen heersen over alle dieren op aarde, in de zeeën en in de lucht.’ 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 26 God sprak: Laten wij mensen maken als ons evenbeeld, ons gelijkende; opdat zij heersen over de vissen der zee, het gevogelte des hemels, het vee, al het wild gedierte en alle dieren die op de aarde kruipen. 26 God zei: ‘Laten Wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op Ons lijken; zij moeten heersen over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’
27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. 27 God schiep daarop de mens als zijn evenbeeld. Als man en vrouw schiep Hij hen. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 27 Zo schiep God den mens als zijn evenbeeld; als beeld van God schiep hij hem; man en vrouw schiep hij hen. 27 God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep Hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep Hij de mensen.
28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt! 28 God zegende hen en zei: ‘Vermenigvuldig je, bevolk de aarde en onderwerp haar. Heers over de vissen, de vogels en alle andere dieren. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 28 Toen zegende God hen en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, bevolkt de aarde, onderwerpt haar aan u, en heerst over de vissen der zee, het gevogelte des hemels en al het gedierte dat op de aarde kruipt. 28 Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.’
29 En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze! 29 Kijk om je heen! Overal op aarde staan zaaddragende planten en vruchtbomen, die Ik jullie tot voedsel geef. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 29 Ook zeide God: Zie, ik geef u alle zaaddragende gewassen die op de ganse aarde zijn, en alle bomen waaraan zaadhoudende vruchten zijn; u zullen zij tot spijs dienen. 29 Ook zei God: ‘Hierbij geef Ik jullie alle zaaddragende planten en alle vruchtbomen op de aarde; dat zal jullie voedsel zijn.
30 Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, [heb] [Ik] al het groene kruid tot spijze [gegeven]. En het was alzo. 30 Al het gras en de planten heb Ik als voedsel aan de dieren en de vogels gegeven.’ 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, [geef] [Ik] al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 30 Maar aan al het gedierte des velds, aan al het gevogelte des hemels en aan alwat op de aarde kruipt, aan alwat bezield is, geef ik alle groene gewassen tot spijs. Alzo geschiedde het. 30 Aan de dieren die in het wild leven, aan de vogels van de hemel en aan de levende wezens die op de aarde rondkruipen, geef Ik alle groene planten tot voedsel.’ En zo gebeurde het.
31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag. 31 Toen overzag God alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Het werd avond en het werd weer morgen: de zesde dag. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. 31 En God zag dat alwat hij gemaakt had zeer goed was. Zo was het avond geweest en morgen geweest: de zesde dag. 31 God zag alles wat Hij had gemaakt: het was zeer goed. Het werd avond en het werd morgen. De zesde dag.