|
1 Weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan) dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft? |
1 Of weet gij niet, broeders, --want ik spreek tot degenen, die de wet kennen--dat de wet heerst over den mens, zolang hij leeft? |
1 Gij weet immers, broeders--ik spreek tot mensen die de wet kennen--dat de wet heerst over den mens zolang hij leeft? |
1 Ignorez-vous, frères, -car je parle à des gens qui connaissent la loi, -que la loi exerce son pouvoir sur l'homme aussi longtemps qu'il vit? |
1 Ignorez-vous, frères, -car je parle à des gens qui connaissent la loi, -que la loi exerce son pouvoir sur l'homme aussi longtemps qu'il vit? |
2 Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans. |
2 Want ene gehuwde vrouw is, terwijl de man leeft, aan hem verbonden door de wet; maar indien de man sterft, is zij vrij van de wet, wat den man aangaat. |
2 Want de gehuwde vrouw is aan haar levenden man door een wet gebonden; maar is de man gestorven, dan is zij ontslagen van de wet van haar man. |
2 Ainsi, une femme mariée est liée par la loi à son mari tant qu'il est vivant; mais si le mari meurt, elle est dégagée de la loi qui la liait à son mari. |
2 Ainsi, une femme mariée est liée par la loi à son mari tant qu'il est vivant; mais si le mari meurt, elle est dégagée de la loi qui la liait à son mari. |
3 Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. |
3 Indien zij nu eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, wordt zij ene overspeelster genoemd; maar indien de man sterft, is zij vrij van de wet, en is geen overspeelster, als zij eens anderen mans wordt. |
3 Dus heet zij, wanneer zij bij het leven van haar man aan een ander gaat toebehoren, een echtbreekster; maar is haar man gestorven, dan is zij van de wet vrij, zodat zij geen echtbreekster is wanneer zij aan een anderen man gaat toebehoren. |
3 Si donc, du vivant de son mari, elle devient la femme d'un autre homme, elle sera appelée adultère; mais si le mari meurt, elle est affranchie de la loi, de sorte qu'elle n'est point adultère en devenant la femme d'un autre. |
3 Si donc, du vivant de son mari, elle devient la femme d'un autre homme, elle sera appelée adultère; mais si le mari meurt, elle est affranchie de la loi, de sorte qu'elle n'est point adultère en devenant la femme d'un autre. |
4 Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, [namelijk] Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden. |
4 Alzo zijt ook gij, mijne broeders, der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij eens anderen zoudt worden, namelijk desgenen die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. |
4 Desgelijks, broeders, zijt gij voor de wet gestorven door het lichaam van Christus, zodat gij aan een ander gaat toebehoren, namelijk aan hem die uit de doden is opgewekt; opdat wij voor God vruchtbaar zouden worden. |
4 De même, mes frères, vous aussi vous avez été, par le corps de Christ, mis à mort en ce qui concerne la loi, pour que vous apparteniez à un autre, à celui qui est ressuscité des morts, afin que nous portions des fruits pour Dieu. |
4 De même, mes frères, vous aussi vous avez été, par le corps de Christ, mis à mort en ce qui concerne la loi, pour que vous apparteniez à un autre, à celui qui est ressuscité des morts, afin que nous portions des fruits pour Dieu. |
5 Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen. |
5 Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige lusten, door de wet opgewekt, hevig in onze leden, om voor den dood vrucht te dragen; |
5 Want zolang wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet waren opgewekt, in onze ledematen, zodat wij voor den dood vruchten droegen. |
5 Car, lorsque nous étions dans la chair, les passions des péchés provoquées par la loi agissaient dans nos membres, de sorte que nous portions des fruits pour la mort. |
5 Car, lorsque nous étions dans la chair, les passions des péchés provoquées par la loi agissaient dans nos membres, de sorte que nous portions des fruits pour la mort. |
6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet [in] de oudheid der letter. |
6 maar nu zijn wij vrij van de wet, en haar afgestorven, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in nieuwheid des Geestes, en niet in oudheid der letter. |
6 Maar nu zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar die ons gevangen hield; zodat wij thans dienen in geestesvernieuwing en niet in de verouderde letter. |
6 Mais maintenant, nous avons été dégagés de la loi, étant morts à cette loi sous laquelle nous étions retenus, de sorte que nous servons dans un esprit nouveau, et non selon la lettre qui a vieilli. |
6 Mais maintenant, nous avons été dégagés de la loi, étant morts à cette loi sous laquelle nous étions retenus, de sorte que nous servons dans un esprit nouveau, et non selon la lettre qui a vieilli. |
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten [zonde] [te] [zijn], indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. |
7 Wat zullen wij dan nu zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre! Maar de zonde kende ik niet dan door de wet; want ik wist niets van de begeerlijkheid, indien de wet niet gezegd had: "Gij zult niet begeren". |
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet. Maar ik wist niet wat zonde was dan door de wet. Ik zou de begeerlijkheid niet kennen indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. |
7 Que dirons-nous donc? La loi est-elle péché? Loin de là! Mais je n'ai connu le péché que par la loi. Car je n'aurais pas connu la convoitise, si la loi n'eût dit: Tu ne convoiteras point. |
7 Que dirons-nous donc? La loi est-elle péché? Loin de là! Mais je n'ai connu le péché que par la loi. Car je n'aurais pas connu la convoitise, si la loi n'eût dit: Tu ne convoiteras point. |
8 Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood. |
8 Maar de zonde nam gelegenheid door het gebod, en verwekte in mij allerlei lust; want zonder de wet is de zonde dood. |
8 De zonde, haar kans schoon ziende doordat het gebod gegeven was, wekte in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. |
8 Et le péché, saisissant l'occasion, produisit en moi par le commandement toutes sortes de convoitises; car sans loi le péché est mort. |
8 Et le péché, saisissant l'occasion, produisit en moi par le commandement toutes sortes de convoitises; car sans loi le péché est mort. |
9 En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven. |
9 En ik leefde weleer zonder de wet; maar toen het gebod kwam, werd de zonde levend; maar ik ben gestorven, |
9 Voorheen toch, zonder de wet, was ik het die leefde; maar nu het gebod gekomen is, leefde de zonde op, en ben ik gestorven. |
9 Pour moi, étant autrefois sans loi, je vivais; mais quand le commandement vint, le péché reprit vie, et moi je mourus. |
9 Pour moi, étant autrefois sans loi, je vivais; mais quand le commandement vint, le péché reprit vie, et moi je mourus. |
10 En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden. |
10 en het is bevonden, dat het gebod mij ten dood werd, hetwelk mij nochtans ten leven gegeven was. |
10 Zo heeft het gebod zelf, dat heette ten leven te leiden, mij in den dood gevoerd. |
10 Ainsi, le commandement qui conduit à la vie se trouva pour moi conduire à la mort. |
10 Ainsi, le commandement qui conduit à la vie se trouva pour moi conduire à la mort. |
11 Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood. |
11 Want de zonde nam gelegenheid door het gebod, en bedroog mij, en veroorzaakte mij door hetzelve den dood. |
11 Want de zonde, haar kans schoon ziende doordat het gebod gegeven was, heeft mij bedrogen en daardoor gedood. |
11 Car le péché saisissant l'occasion, me séduisit par le commandement, et par lui me fit mourir. |
11 Car le péché saisissant l'occasion, me séduisit par le commandement, et par lui me fit mourir. |
12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed. |
12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. |
12 Dus is de wet wel heilig, en het gebod is heilig, recht en goed. |
12 La loi donc est sainte, et le commandement est saint, juste et bon. |
12 La loi donc est sainte, et le commandement est saint, juste et bon. |
13 Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde [is] [mij] [de] [dood] [geworden]; opdat zij zou openbaar worden zonde [te] [zijn]; werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde boven mate wierd zondigende door het gebod. |
13 Is dan het goede mij ten dood geworden? Dat zij verre! Maar de zonde, opdat alzo blijken mocht, dat zij zonde is, werkte mij door het goede den dood, opdat de zonde bovenmate zondig werd door het gebod. |
13 Is dan iets goeds dodelijk voor mij geworden? Onmogelijk. Dodelijk werd voor mij de zonde--en hieruit bleek haar zondig karakter--de zonde, die door iets voortreffelijks mij den dood berokkende; opdat door het gebod de zonde bovenmate zondig zou worden. |
13 Ce qui est bon a-t-il donc été pour moi une cause de mort? Loin de là! Mais c'est le péché, afin qu'il se manifestât comme péché en me donnant la mort par ce qui est bon, et que, par le commandement, il devînt condamnable au plus haut point. |
13 Ce qui est bon a-t-il donc été pour moi une cause de mort? Loin de là! Mais c'est le péché, afin qu'il se manifestât comme péché en me donnant la mort par ce qui est bon, et que, par le commandement, il devînt condamnable au plus haut point. |
14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. |
14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, onder de zonde verkocht. |
14 Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht en onder de macht der zonde gekomen. Want ik weet niet wat ik doe. |
14 Nous savons, en effet, que la loi est spirituelle; mais moi, je suis charnel, vendu au péché. |
14 Nous savons, en effet, que la loi est spirituelle; mais moi, je suis charnel, vendu au péché. |
15 Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. |
15 Want ik weet niet wat ik doe; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. |
15 Immers wat ik niet wil, dat doe ik toch; ja, wat ik haat, dat doe ik. |
15 Car je ne sais pas ce que je fais: je ne fais point ce que je veux, et je fais ce que je hais. |
15 Car je ne sais pas ce que je fais: je ne fais point ce que je veux, et je fais ce que je hais. |
16 En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, dat zij goed is. |
16 Indien ik nu doe hetgeen ik niet wil, zo stem ik toe, dat de wet goed is. |
16 Indien ik dan doe wat ik niet wil, dan erken ik dat de wet goed is. |
16 Or, si je fais ce que je ne veux pas, je reconnais par là que la loi est bonne. |
16 Or, si je fais ce que je ne veux pas, je reconnais par là que la loi est bonne. |
17 Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont. |
17 Zo doe ik het dan niet meer, maar de zonde, die in mij woont. |
17 Nu doe ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont. |
17 Et maintenant ce n'est plus moi qui le fais, mais c'est le péché qui habite en moi. |
17 Et maintenant ce n'est plus moi qui le fais, mais c'est le péché qui habite en moi. |
18 Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is [wel] bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. |
18 Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, niets goeds woont; het willen heb ik wel, maar het goede te volbrengen vind ik niet; |
18 Want ik weet dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont; wel is het willen bij mij aanwezig, maar het doen van het goede niet. |
18 Ce qui est bon, je le sais, n'habite pas en moi, c'est-à-dire dans ma chair: j'ai la volonté, mais non le pouvoir de faire le bien. |
18 Ce qui est bon, je le sais, n'habite pas en moi, c'est-à-dire dans ma chair: j'ai la volonté, mais non le pouvoir de faire le bien. |
19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. |
19 want het goede, dat ik wil, dat doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. |
19 Want het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. |
19 Car je ne fais pas le bien que je veux, et je fais le mal que je ne veux pas. |
19 Car je ne fais pas le bien que je veux, et je fais le mal que je ne veux pas. |
20 Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont. |
20 Indien ik nu doe hetgeen ik niet wil, zo doe ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. |
20 Welnu, indien ik doe wat ik niet wil doen, dan ben ik het niet meer die het doe, dan is het de zonde die in mij woont. |
20 Et si je fais ce que je ne veux pas, ce n'est plus moi qui le fais, c'est le péché qui habite en moi. |
20 Et si je fais ce que je ne veux pas, ce n'est plus moi qui le fais, c'est le péché qui habite en moi. |
21 Zo vind ik dan deze wet [in] [mij]; als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt. |
21 Zo vind ik dan deze wet, dat mij, wanneer ik het goede doen wil, het kwade bijligt; |
21 Ik vind dus dezen gang van zaken: terwijl ik het goede wil doen, komt het kwade tot stand. |
21 Je trouve donc en moi cette loi: quand je veux faire le bien, le mal est attaché à moi. |
21 Je trouve donc en moi cette loi: quand je veux faire le bien, le mal est attaché à moi. |
22 Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens; |
22 want ik heb lust aan Gods wet naar den inwendigen mens, |
22 Want met mijn gemoed verlustig ik mij in de wet Gods, |
22 Car je prends plaisir à la loi de Dieu, selon l'homme intérieur; |
22 Car je prends plaisir à la loi de Dieu, selon l'homme intérieur; |
23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. |
23 maar ik zie ene andere wet in mijne leden, die strijd voert tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. |
23 maar in mijn leden zie ik een andere wet heersen, een die strijd voert met de wet van mijn rede en mij gevangen houdt onder de in mijn leden heerschende wet der zonde. |
23 mais je vois dans mes membres une autre loi, qui lutte contre la loi de mon entendement, et qui me rend captif de la loi du péché, qui est dans mes membres. |
23 mais je vois dans mes membres une autre loi, qui lutte contre la loi de mon entendement, et qui me rend captif de la loi du péché, qui est dans mes membres. |
24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? |
24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? |
24 Ik rampzalig mens! wie zal mij verlossen uit dit lichaam waarin de dood huist? |
24 Misérable que je suis! Qui me délivrera du corps de cette mort?... |
24 Misérable que je suis! Qui me délivrera du corps de cette mort?... |
25 Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere. (7:26) Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde. |
25 Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heer. (7-26) Zo dien ik zelf nu met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde. |
25 Gode zij dank door Jezus Christus, onzen Heer! Dus dien ikzelf wel met mijn rede de wet Gods, maar met mijn vlees de wet der zonde. |
25 Grâces soient rendues à Dieu par Jésus-Christ notre Seigneur!... Ainsi donc, moi-même, je suis par l'entendement esclave de la loi de Dieu, et je suis par la chair esclave de la loi du péché. |
25 Grâces soient rendues à Dieu par Jésus-Christ notre Seigneur!... Ainsi donc, moi-même, je suis par l'entendement esclave de la loi de Dieu, et je suis par la chair esclave de la loi du péché. |