|
1 En na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom. |
1 En daarna zag ik vier Engelen staan aan de vier hoeken der aarde; die hielden de vier winden der aarde vast, opdat geen wind over de aarde zou blazen, noch over de zee, noch over enigen boom. |
1 Daarna zag ik aan de vier hoeken der aarde vier engelen staan, die de vier winden der aarde vasthielden, zodat noch op land, noch op zee, noch tegen enigen boom een wind waaien zou. |
1 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. |
1 Après cela, je vis quatre anges debout aux quatre coins de la terre; ils retenaient les quatre vents de la terre, afin qu'il ne soufflât point de vent sur la terre, ni sur la mer, ni sur aucun arbre. |
2 En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke [macht] gegeven was de aarde en de zee te beschadigen, |
2 En ik zag een anderen Engel opkomen van den opgang der zon; die had het zegel des levenden Gods, en riep met ene grote stem tot de vier Engelen, welken gegeven was de aarde en de zee te beschadigen; |
2 En ik zag een anderen engel van het Oosten opkomen, met het zegel van den levenden God; hij riep met luide stem tot de vier engelen wien het gegeven was land en zee te beschadigen: |
2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, |
2 Et je vis un autre ange, qui montait du côté du soleil levant, et qui tenait le sceau du Dieu vivant; il cria d'une voix forte aux quatre anges à qui il avait été donné de faire du mal à la terre et à la mer, |
3 Zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden. |
3 en hij zeide: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods verzegeld hebben aan hunne voorhoofden. |
3 Beschadigt noch land, noch zee, noch boom, voordat wij op het voorhoofd der dienstknechten van onzen God het zegel gedrukt hebben. |
3 En hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. |
3 et il dit: Ne faites point de mal à la terre, ni à la mer, ni aux arbres, jusqu'à ce que nous ayons marqué du sceau le front des serviteurs de notre Dieu. |
4 En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israels. |
4 En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld werden, honderd vier en veertig duizend, die verzegeld waren uit alle geslachten der kinderen Israëls: |
4 Toen vernam ik het aantal der verzegelden: honderd vier en veertig duizend, verzegeld uit alle stammen der zonen Israels: |
4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israels. |
4 Et j'entendis le nombre de ceux qui avaient été marqués du sceau, cent quarante-quatre mille, de toutes les tribus des fils d'Israël: |
5 Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld; |
5 van het geslacht Juda twaalf duizend verzegeld, van het geslacht Ruben twaalf duizend verzegeld, van het geslacht Gad twaalf duizend verzegeld, |
5 uit den stam Juda twaalfduizend, uit den stam Ruben twaalfduizend, uit den stam Gad twaalfduizend, |
5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend uit de stam Gad twaalfduizend, |
5 de la tribu de Juda, douze mille marqués du sceau; de la tribu de Ruben, douze mille; de la tribu de Gad, douze mille; |
6 Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld; |
6 van het geslacht Aser twaalfduizend verzegeld, van het geslacht Naftali twaalf duizend verzegeld, van het geslacht Manasse twaalf duizend verzegeld, |
6 uit den stam Azer twaalfduizend, uit den stam Naftali twaalfduizend, uit den stam Manasse twaalfduizend, |
6 Uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, |
6 de la tribu d'Aser, douze mille; de la tribu de Nephthali, douze mille; de la tribu de Manassé, douze mille; |
7 Uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld; |
7 van het geslacht Simeon twaalf duizend verzegeld, van het geslacht Levi twaalf duizend verzegeld, van het geslacht Issachar twaalfduizend verzegeld, |
7 uit den stam Simeon twaalfduizend, uit den stam Levi twaalfduizend, uit den stam Issachar twaalfduizend, |
7 Uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, |
7 de la tribu de Siméon, douze mille; de la tribu de Lévi, douze mille; de la tribu d'Issacar, douze mille; |
8 Uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld. |
8 van het geslacht Zebulon twaalf duizend verzegeld, van het geslacht Jozef twaalf duizend verzegeld, van het geslacht Benjamin twaalf duizend verzegeld. |
8 uit den stam Zebulon twaalfduizend, uit den stam Jozef twaalfduizend, uit den stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. |
8 Uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. |
8 de la tribu de Zabulon, douze mille; de la tribu de Joseph, douze mille; de la tribu de Benjamin, douze mille marqués du sceau. |
9 Na dezen zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon, en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm [takken] waren in hun handen. |
9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en geslachten en volken en talen, staande Vóór de troon en Vóór het Lam, gekleed met witte klederen, en palmtakken in hun handen: |
9 Daarna zag ik toe, en zie, een schare zo talrijk dat niemand ze tellen kon, uit alle volken, stammen, natien en talen, stond voor den troon Gods en voor het Lam, bekleed met witte gewaden, palmtakken in de handen. |
9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natien en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. |
9 Après cela, je regardai, et voici, il y avait une grande foule, que personne ne pouvait compter, de toute nation, de toute tribu, de tout peuple, et de toute langue. Ils se tenaient devant le trône et devant l'agneau, revêtus de robes blanches, et des palmes dans leurs mains. |
10 En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam. |
10 en zij riepen met een grote stem, en zeiden: Het heil is bij onze God, die op de troon zit, en het Lam. |
10 Zij riepen met luide stem: Heil onzen God, die op den troon zit, en het Lam. |
10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! |
10 Et ils criaient d'une voix forte, en disant: Le salut est à notre Dieu qui est assis sur le trône, et à l'agneau. |
11 En al de engelen stonden rondom den troon, en [rondom] de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon [neder] op hun aangezicht, en aanbaden God, |
11 En alle Engelen stonden rondom de troon en rondom de oudsten en rondom de vier dieren, en vielen Vóór de troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God, |
11 En al de engelen waren gaan staan rondom den troon, de oudsten en de vier dieren en vielen op hun aangezichten voor den troon en aanbaden God, |
11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, |
11 Et tous les anges se tenaient autour du trône et des vieillards et des quatre êtres vivants; et ils se prosternèrent sur leurs faces devant le trône, et ils adorèrent Dieu, |
12 Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. |
12 zeggende: Amen, lof en heerlijkheid en wijsheid en dank en eer en kracht en sterkte zij onze God van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen. |
12 zeggend: Amen. Lof, heerlijkheid, wijsheid, dank, eer, kracht en sterkte komen onzen God toe tot in alle eeuwigheid. Amen. |
12 Zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. |
12 en disant: Amen! La louange, la gloire, la sagesse, l'action de grâces, l'honneur, la puissance, et la force, soient à notre Dieu, aux siècles des siècles! Amen! |
13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen? |
13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen met de witte klederen bekleed, en vanwaar zijn ze gekomen? |
13 En een der oudsten nam het woord en zeide tot mij: Die met witte gewaden bekleden, wie zijn dat en van waar zijn zij gekomen? |
13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? |
13 Et l'un des vieillards prit la parole et me dit: Ceux qui sont revêtus de robes blanches, qui sont-ils, et d'où sont-ils venus? |
14 En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams. |
14 En ik zeide tot hem: Heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die gekomen zijn uit de grote droefenis; en zij hebben hun klederen gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed des Lams. |
14 Ik zeide tot hem: Mijn heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dat zijn degenen die komen uit de grote verdrukking; zij hebben hun gewaden gewassen en ze wit gemaakt met het bloed des Lams. |
14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. |
14 Je lui dis: Mon seigneur, tu le sais. Et il me dit: Ce sont ceux qui viennent de la grande tribulation; ils ont lavé leurs robes, et ils les ont blanchies dans le sang de l'agneau. |
15 Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen. |
15 Daarom zijn ze Vóór de troon Gods, en dienen hem dag en nacht in zijn tempel; en die op de troon zit zal hen overschaduwen. |
15 Daarom zijn zij voor Gods troon en dienen Hem dag en nacht in zijn tempel, en Hij die op den troon zit zal een tent over hen spannen. |
15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. |
15 C'est pour cela qu'ils sont devant le trône de Dieu, et le servent jour et nuit dans son temple. Celui qui est assis sur le trône dressera sa tente sur eux; |
16 Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte. |
16 Zij zullen niet meer hongeren noch dorsten, ook zal op hen niet vallen de zon of enige hitte; |
16 Zij zullen nimmermeer honger of dorst lijden, zon noch enige hitte zal op hen vallen; |
16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, |
16 ils n'auront plus faim, ils n'auront plus soif, et le soleil ne les frappera point, ni aucune chaleur. |
17 Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. |
17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden, en leiden tot de levende waterfonteinen; en God zal al hun tranen van hun ogen afwissen. |
17 want het Lam, dat midden in den troon staat, zal hen weiden en voeren naar de bronnen van de wateren des levens. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen. |
17 Want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. |
17 Car l'agneau qui est au milieu du trône les paîtra et les conduira aux sources des eaux de la vie, et Dieu essuiera toute larme de leurs yeux. |