|
1 Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest), |
1 Ik zeg de waarheid in Christus en lieg niet, --waarvan mijn geweten mij getuigenis geeft in den Heiligen Geest |
1 Als een die in Christus is spreek ik de waarheid en lieg niet; mijn geweten getuigt meer door den Heiligen Geest |
1 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest: |
1 Je dis la vérité en Christ, je ne mens point, ma conscience m'en rend témoignage par le Saint-Esprit: |
2 Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is. |
2 --dat ik grote treurigheid en smart zonder ophouden in mijn hart heb. |
2 dat ik grote smart heb en een duurzaam harteleed. |
2 Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. |
2 J'éprouve une grande tristesse, et j'ai dans le coeur un chagrin continuel. |
3 Want ik zou zelf [wel] wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees; |
3 Ik wenste wel zelf verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vlees; |
3 Ik zou namelijk zelf wel van Christus willen afgesneden zijn ten bate van mijn broeders, mijn vleselijke verwanten, |
3 Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; |
3 Car je voudrais moi-même être anathème et séparé de Christ pour mes frères, mes parents selon la chair, |
4 Welke Israelieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst [van] God, en de beloftenissen; |
4 die van Israël zijn, aan wie het kindschap toebehoort, en de heerlijkheid, en het verbond, en de wet, en de godsverering, en de beloften; |
4 die Israelieten zijn, die het zoonschap bezitten en de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, den eredienst en de beloften, |
4 Immers, zij zijn Israelieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; |
4 qui sont Israélites, à qui appartiennent l'adoption, et la gloire, et les alliances, et la loi, et le culte, et les promesses, |
5 Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen. |
5 van wie ook de vaderen zijn, en van wie ook Christus afstamt naar het vlees, die is: God boven alles geloofd in eeuwigheid, Amen. |
5 tot wie de aartsvaders behoren en van wie zoveel het vlees betreft de Christus afstamt. --God, die boven alles staat, is in eeuwigheid te prijzen! Amen. |
5 Hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen. |
5 et les patriarches, et de qui est issu, selon la chair, le Christ, qui est au-dessus de toutes choses, Dieu béni éternellement. Amen! |
6 Doch [ik] [zeg] [dit] niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn. |
6 Doch ik zeg dit niet, alsof Gods woord daarom ware weggevallen. Want het zijn niet allen Israëlieten, die van Israël zijn; |
6 Maar hieruit volgt niet dat Gods belofte vervallen is. Want niet allen die uit Israel afstammen zijn waarlijk Israel. |
6 Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israel afstammen, zijn Israel, |
6 Ce n'est point à dire que la parole de Dieu soit restée sans effet. Car tous ceux qui descendent d'Israël ne sont pas Israël, |
7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaak zal u het zaad genoemd worden. |
7 ook niet allen, die Abrahams zaad zijn, zijn daarom ook kinderen, maar: "In Isaäk zal u het zaad genoemd worden"; |
7 Omdat zij zaad Abrahams zijn, zijn zij nog niet allen kinderen; maar er staat: Door Izaak zult gij kroost erlangen dat uw naam draagt. |
7 En zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. |
7 et, pour être la postérité d'Abraham, ils ne sont pas tous ses enfants; mais il est dit: En Isaac sera nommée pour toi une postérité, |
8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. |
8 dat is: die zijn Gods kinderen niet, die naar het vlees kinderen zijn, maar de kinderen der belofte worden voor zaad gerekend. |
8 Dat wil zeggen: Niet de vleselijke kinderen zijn kinderen Gods, maar de kinderen die naar de belofte verwekt zijn, die worden gerekend nakroost te zijn. |
8 Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloften gelden voor nageslacht. |
8 c'est-à-dire que ce ne sont pas les enfants de la chair qui sont enfants de Dieu, mais que ce sont les enfants de la promesse qui sont regardés comme la postérité. |
9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben. |
9 Want dit is een woord der belofte: "Omtrent dezen tijd zal ik komen, en Sara zal een zoon hebben." |
9 Want dit is een woord van belofte: Omstreeks dezen tijd zal Ik komen en zal Sara een zoon hebben. |
9 Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben. |
9 Voici, en effet, la parole de la promesse: Je reviendrai à cette même époque, et Sara aura un fils. |
10 En niet alleenlijk [deze], maar ook Rebekka [is] [daarvan] [een] [bewijs], als zij uit een bevrucht was, [namelijk] Izaak, onzen vader. |
10 En dit niet alleen, maar zo is het ook geschied met Rebekka, toen zij zwanger was bij éénen, Isaäk, onzen vader. |
10 En dit staat niet alleen. Daar is ook Rebekka, die zwanger was bij een man, onzen voorvader Izaak. |
10 Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van een man, onze vader Isaak. |
10 Et, de plus, il en fut ainsi de Rébecca, qui conçut du seul Isaac notre père; |
11 Want als [de] [kinderen] nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, [vast] bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende; |
11 Want eer de kinderen geboren waren, en noch goed noch kwaad gedaan hadden, opdat Gods voornemen naar de verkiezing, niet uit verdienste der werken, maar uit den roepende, zou bestaan, |
11 Immers, toen de kinderen nog niet geboren waren en noch goed noch kwaad hadden gedaan, toen werd--opdat de verkiezende voorbeschikking Gods kracht zou hebben, niet naar verdienste, maar naar den wil van Hem die roept |
11 Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan (opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep), |
11 car, quoique les enfants ne fussent pas encore nés et qu'ils n'eussent fait ni bien ni mal, -afin que le dessein d'élection de Dieu subsistât, sans dépendre des oeuvres, et par la seule volonté de celui qui appelle, - |
12 Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen. |
12 werd tot haar gezegd: "De oudere zal den jongere dienen"; |
12 tot haar gezegd: De oudste zal den jongste dienen-- |
12 Werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, |
12 il fut dit à Rébecca: L'aîné sera assujetti au plus jeune; |
13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. |
13 gelijk geschreven staat: "Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat". |
13 overeenkomstig het Schriftwoord: Jakob heb Ik liefgehad, Ezau gehaat. |
13 Gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat. |
13 selon qu'il est écrit: J'ai aimé Jacob Et j'ai haï Esaü. |
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. |
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre! |
14 Wat zullen wij daarvan zeggen? Er is toch geen onrechtvaardigheid in God? Volstrekt niet. |
14 Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet! |
14 Que dirons-nous donc? Y a-t-il en Dieu de l'injustice? Loin de là! |
15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben. |
15 Want Hij spreekt tot Mozes: "Ik zal mij ontfermen over wien Ik mij ontferm, en zal barmhartig zijn jegens wien Ik barmhartig ben". |
15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal mij ontfermen over wien Ik mij ontfermen, mij erbarmen over wien Ik mij erbarmen wil. |
15 Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn. |
15 Car il dit à Moïse: Je ferai miséricorde à qui je fais miséricorde, et j'aurai compassion de qui j'ai compassion. |
16 Zo [is] [het] dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. |
16 Zo ligt het nu niet aan iemands willen of lopen, maar aan den ontfermenden God. |
16 Dus, het hangt niet af van dengene die iets wil of zich inspant, maar van den zich ontfermenden God. |
16 Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. |
16 Ainsi donc, cela ne dépend ni de celui qui veut, ni de celui qui court, mais de Dieu qui fait miséricorde. |
17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde. |
17 Want de Schrift zegt tot Farao: "Juist daartoe heb Ik u verwekt, opdat Ik aan u mijne macht zou betonen, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gehele aarde". |
17 De Schrift zegt immers tot Farao: Hiertoe heb Ik u doen optreden om in u mijn macht te tonen, en om mijn naam over de gehele aarde te verkondigen. |
17 Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. |
17 Car l'Ecriture dit à Pharaon: Je t'ai suscité à dessein pour montrer en toi ma puissance, et afin que mon nom soit publié par toute la terre. |
18 Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil. |
18 Zo ontfermt Hij zich nu over wien Hij wil, en verstokt wien Hij wil. |
18 Dus, Hij ontfermt zich over wien Hij wil, en Hij verhardt wien Hij wil. |
18 Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil. |
18 Ainsi, il fait miséricorde à qui il veut, et il endurcit qui il veut. |
19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij [dan] nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan? |
19 Nu zult gij tot mij zeggen: Wat beschuldigt Hij ons dan? Want wie kan zijnen wil wederstaan? |
19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat verwijt Hij dan nog? Immers, wie weerstond ooit zijn wil? |
19 Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? |
19 Tu me diras: Pourquoi blâme-t-il encore? Car qui est-ce qui résiste à sa volonté? |
20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? |
20 Maar, o mens, wie zijt gij toch, dat gij God wilt tegenspreken? Zegt ook een werk tot zijnen meester: Waarom hebt gij mij Zó gemaakt? |
20 O mens, wie zijt gij dan dat gij tegen God het woord opneemt? Het maaksel zal toch niet tot zijn maker zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? |
20 Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? |
20 O homme, toi plutôt, qui es-tu pour contester avec Dieu? Le vase d'argile dira-t-il à celui qui l'a formé: Pourquoi m'as-tu fait ainsi? |
21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het ene vat ter ere, en het andere ter onere? |
21 Of heeft de pottebakker geen macht om van denzelfden klomp het ene vat te maken tot eervol, en het andere tot onaanzienlijk gebruik? |
21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem om uit denzelfden klomp zowel een vat voor edel als een vat voor onedel gebruik te maken? |
21 Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik? |
21 Le potier n'est-il pas maître de l'argile, pour faire avec la même masse un vase d'honneur et un vase d'un usage vil? |
22 En of God, willende [Zijn] toorn bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid; |
22 En wat te zeggen, indien nu God, zijn toorn willende tonen en zijne macht bekendmaken, met grote lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, toebereid tot het verderf; |
22 Indien nu God, daar Hij wilde openbaren hoe Hij kon toornen en bewijzen hoever zijn macht ging, met grote lankmoedigheid de ten ondergang vervaardigde vaten, voorwerpen van zijn toorn, heeft verdragen, |
22 En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft; |
22 Et que dire, si Dieu, voulant montrer sa colère et faire connaître sa puissance, a supporté avec une grande patience des vases de colère formés pour la perdition, |
23 En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid? |
23 en indien Hij heeft willen doen kennen den rijkdom zijner heerlijkheid aan vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid? |
23 en daarentegen, om den rijkdom zijner heerlijkheid te tonen over de voorwerpen zijner ontferming, die Hij gevormd heeft met een heerlijke bestemming, |
23 Juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? |
23 et s'il a voulu faire connaître la richesse de sa gloire envers des vases de miséricorde qu'il a d'avance préparés pour la gloire? |
24 Welke Hij ook geroepen heeft, [namelijk] ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen. |
24 Zo heeft Hij ook ons geroepen, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen; |
24 ons, die Hij ook geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen? |
24 En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, |
24 Ainsi nous a-t-il appelés, non seulement d'entre les Juifs, mais encore d'entre les païens, |
25 Gelijk Hij ook in Hosea zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, [Mijn] beminde. |
25 gelijk Hij ook door Hoséa zegt: "Ik zal hetgeen mijn volk niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, mijne beminde". |
25 Zoals Hij ook in Hozea zegt: Ik zal Niet[ -]mijn[ -]volk mijn volk noemen, en Niet[ -]beminde beminde; |
25 Gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. |
25 selon qu'il le dit dans Osée: J'appellerai mon peuple celui qui n'était pas mon peuple, et bien-aimée celle qui n'était pas la bien-aimée; |
26 En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. |
26 En het zal geschieden in de plaats, waar tot hen gezegd werd: "Gij zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij genoemd worden kinderen des levenden Gods." |
26 en in de plaats waar hun gezegd was: Gij zijt mijn volk niet--daar zullen zij zonen van den levenden God genaamd worden. |
26 En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God. |
26 et là où on leur disait: Vous n'êtes pas mon peuple! ils seront appelés fils du Dieu vivant. |
27 En Jesaja roept over Israel: Al ware het getal der kinderen Israels gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden. |
27 En Jesaja roept over Israël: "Al ware het getal der kinderen van Israël als het zand aan de zee, zo zal het overblijfsel zalig worden. |
27 Ook Jezaja roept over Israel uit: Al was het getal der zonen Israels als het zand der zee, slechts een overschot zal gered worden; |
27 En Jesaja roept over Israel uit: Al was het getal der kinderen Israels als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; |
27 Esaïe, de son côté, s'écrie au sujet d'Israël: Quand le nombre des fils d'Israël serait comme le sable de la mer, Un reste seulement sera sauvé. |
28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde. |
28 Want Hij voleindt en besluit ene zaak in gerechtigheid; en de besloten zaak zal de Heer uitvoeren op de aarde". |
28 want de Heer zal het op de aarde uitvoeren, zijn woord volbrengend en verhaastend. |
28 Want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel. |
28 Car le Seigneur exécutera pleinement et promptement sur la terre ce qu'il a résolu. |
29 En gelijk Jesaja te voren gezegd heeft: Indien de Heere Sebaoth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sodom geworden, en Gomorra gelijk gemaakt geweest. |
29 En gelijk Jesaja te voren zegt: "Ware het, dat de Heer Zebaôth ons geen zaad had laten overblijven, zo waren wij als Sodom geworden, en aan Gomorra gelijk geweest." |
29 Zoals ook Jezaja voorzegd heeft: Indien de Heer Sabaoot ons geen zaad overgelaten had, zouden wij als Sodom zijn geworden en op Gomorra zijn gaan gelijken. |
29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn. |
29 Et, comme Esaïe l'avait dit auparavant: Si le Seigneur des armées Ne nous eût laissé une postérité, Nous serions devenus comme Sodome, Nous aurions été semblables à Gomorrhe. |
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. |
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die naar de gerechtigheid niet hebben gestaan, de gerechtigheid verkregen hebben, namelijk de gerechtigheid, die uit het geloof komt; |
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dit, dat heidenen die niet gestreefd hebben gerechtvaardigd te worden de rechtvaardiging hebben verkregen, en wel de rechtvaardiging uit geloof; |
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; |
30 Que dirons-nous donc? Les païens, qui ne cherchaient pas la justice, ont obtenu la justice, la justice qui vient de la foi, |
31 Maar Israel, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. |
31 maar Israël heeft naar de wet der gerechtigheid gestaan, en is tot de wet der gerechtigheid niet gekomen. |
31 terwijl Israel, dat de rechtvaardiging door de wet najoeg, de wet niet bereikt heeft. |
31 Doch Israel, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. |
31 tandis qu'Israël, qui cherchait une loi de justice, n'est pas parvenu à cette loi. |
32 Waarom? Omdat zij [die] [zochten] niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots; |
32 Waarom dat? Omdat zij die zochten niet uit geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots, |
32 Waarom? Omdat het niet uit geloof maar uit zijn goede werken wilde gerechtvaardigd worden. Zo stieten zij zich aan den steen des aanstoots; |
32 Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, |
32 Pourquoi? Parce qu'Israël l'a cherchée, non par la foi, mais comme provenant des oeuvres. Ils se sont heurtés contre la pierre d'achoppement, |
33 Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
33 gelijk geschreven staat: "Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rotssteen der ergernis; en wie in hem gelooft, zal niet beschaamd worden". |
33 gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen waaraan men zich stoot en een rotsblok waarover men struikelt. En wie in hem gelooft zal niet beschaamd uitkomen. |
33 Gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. |
33 selon qu'il est écrit: Voici, je mets en Sion une pierre d'achoppement Et un rocher de scandale, Et celui qui croit en lui ne sera point confus. |