|
1 Mannen broeders en vaders, hoort mijn verantwoording, die ik tegenwoordig tot u [doen] [zal]. |
1 Mannen broeders en vaders, hoort mijne verantwoording aan u. |
1 Broeders en vaders, luistert naar mijn verdediging tegenover u. -- |
1 Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen. |
1 Hommes frères et pères, écoutez ce que j'ai maintenant à vous dire pour ma défense! |
2 (Als zij nu hoorden, dat hij in de Hebreeuwse taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:) |
2 Toen zij nu hoorden, dat hij in het Hebreeuws tot hen sprak, werden zij nog stiller. En hij zeide: |
2 Toen zij hoorden dat hij hen in het Hebreeuws toesprak, hielden zij zich te meer stil. |
2 Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide: |
2 Lorsqu'ils entendirent qu'il leur parlait en langue hébraïque, ils redoublèrent de silence. Et Paul dit: |
3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilicie geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliel onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
3 Ik ben een Joods man, geboren te Tarsus in Cicilië, doch opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël, met alle nauwgezetheid onderwezen in de vaderlijke wet; en ik was een ijveraar voor God, gelijk gij allen heden zijt. |
3 Hij zeide dan: Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicie geboren, doch in deze stad aan de voeten van Gamaliel opgevoed naar de strenge eisen der voor vaderlijke wet, en een ijveraar voor God, zoals gij allen heden zijt. |
3 Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicie geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliel opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt. |
3 je suis Juif, né à Tarse en Cilicie; mais j'ai été élevé dans cette ville-ci, et instruit aux pieds de Gamaliel dans la connaissance exacte de la loi de nos pères, étant plein de zèle pour Dieu, comme vous l'êtes tous aujourd'hui. |
4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beiden mannen en vrouwen. |
4 En ik heb dezen weg vervolgd ter dood toe; ik bond hen, en leverde hen over in de gevangenis, beiden, mannen en vrouwen; |
4 Ik heb hen die dien heilsweg betraden ten dode toe vervolgd, mannen en vrouwen in hechtenis genomen en in de gevangenis geworpen. |
4 En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, |
4 J'ai persécuté à mort cette doctrine, liant et mettant en prison hommes et femmes. |
5 Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damaskus gereisd, om ook degenen, die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden. |
5 gelijk mij ook de Hogepriesters en de gehele menigte der Oudsten getuigenis geeft, van welke ik ook brieven nam aan de broeders, en reisde naar Damaskus, om ook degenen die aldaar waren gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden. |
5 De hogepriester en de gehele Raad kunnen het getuigen. Ik kreeg zelfs van hen brieven mee voor de broeders in Damaskus, en reisde daarheen, van plan om hen die zich daar bevonden geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij zouden gestraft worden. |
5 Gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden. |
5 Le souverain sacrificateur et tout le collège des anciens m'en sont témoins. J'ai même reçu d'eux des lettres pour les frères de Damas, où je me rendis afin d'amener liés à Jérusalem ceux qui se trouvaient là et de les faire punir. |
6 Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damaskus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen. |
6 Maar het geschiedde, toen ik heentrok en nabij Damaskus kwam, omtrent den middag, dat mij plotseling een groot licht van den hemel omscheen; |
6 Maar toen ik op mijn reis dicht bij Damaskus was, omstraalde mij op het midden van den dag plotseling uit den hemel een helder licht; |
6 Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling omstreeks de middag uit de hemel een fel licht mij omstraalde, |
6 Comme j'étais en chemin, et que j'approchais de Damas, tout à coup, vers midi, une grande lumière venant du ciel resplendit autour de moi. |
7 En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem, tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
7 en ik viel ter aarde en hoorde ene stem, die tot mij zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? |
7 ik viel op den grond en hoorde een stem die mij zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? |
7 En ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? |
7 Je tombai par terre, et j'entendis une voix qui me disait: Saul, Saul, pourquoi me persécutes-tu? |
8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazarener, Welken gij vervolgt. |
8 En ik antwoordde: Heer, wie zijt gij? En hij zeide tot mij: Ik ben Jezus van Nazaret, dien gij vervolgt. |
8 Ik antwoordde: Wie zijt gij, Heer? Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus de Nazoreer dien gij vervolgt. |
8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeer, die gij vervolgt. |
8 Je répondis: Qui es-tu, Seigneur? Et il me dit: Je suis Jésus de Nazareth, que tu persécutes. |
9 En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd; maar de stem Desgenen, Die tot mij sprak, hoorden zij niet. |
9 En die met mij waren zagen wel het licht, en verschrikten, maar de stem desgenen, die met mij sprak, hoorden zij niet. |
9 Zij die bij mij waren zagen wel het licht, maar hoorden de stem van hem die tot mij sprak niet. |
9 En zij, die met mij waren, zagen wel het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet. |
9 Ceux qui étaient avec moi virent bien la lumière, mais ils n'entendirent pas la voix de celui qui parlait. |
10 En ik zeide: Heere! wat zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op, en ga heen naar Damaskus; en aldaar zal met u gesproken worden, van al hetgeen u geordineerd is te doen. |
10 En ik zeide: Heer, wat zal ik doen? En de Heer zeide tot mij: Sta op en ga naar Damaskus; daar zal u alles gezegd worden wat u opgelegd is te doen. |
10 Ik zeide: Wat moet ik doen, Heer? De Heer zeide tot mij: Sta op en ga naar Damaskus; daar zal tot u gesproken worden over alwat u gelast is te doen. |
10 En ik zeide: Here, wat moet ik doen? En de Here zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en daar zal u gezegd worden al hetgeen u opgelegd is om te doen. |
10 Alors je dis: Que ferai-je, Seigneur? Et le Seigneur me dit: Lève-toi, va à Damas, et là on te dira tout ce que tu dois faire. |
11 En als ik vanwege de heerlijkheid deszelven lichts niet zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen, die met mij waren, en kwam te Damaskus. |
11 En daar ik wegens de heerlijkheid van dit licht niet zien kon, werd ik bij de hand geleid door degenen die bij mij waren, en kwam te Damaskus. |
11 Daar ik niet zien kon vanwege de heerlijkheid van dat licht, werd ik aan de hand geleid en kwam zo in Damaskus. |
11 En daar ik vanwege de glans van dat licht niet meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen, die met mij waren, en ik kwam te Damascus. |
11 Comme je ne voyais rien, à cause de l'éclat de cette lumière, ceux qui étaient avec moi me prirent par la main, et j'arrivai à Damas. |
12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, [goede] getuigenis hebbende van al de Joden, die [daar] woonden, |
12 En er was een man, godvruchtig naar de Wet, Ananías, die ene goede getuigenis had bij alle Joden, die aldaar woonden; |
12 En zekere Ananias, een man, vroom naar de wet, te goeder naam bekend bij de daar wonende Joden, |
12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, van wie alle Joden, die daar woonden, een goed getuigenis gaven, |
12 Or, un nommé Ananias, homme pieux selon la loi, et de qui tous les Juifs demeurant à Damas rendaient un bon témoignage, |
13 Kwam tot mij, en bij [mij] staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende! En ter zelfder ure werd ik ziende op hem. |
13 die kwam tot mij, en bij mij staande, zeide hij tot mij: Saul, broeder, zie mij aan! En ik zag hem aan terzelfder ure. |
13 kwam tot mij, en zeide, terwijl hij bij mij stond: Broeder Saul, zie op. Dadelijk zag ik tot hem op. |
13 Kwam tot mij, ging bij mij staan en zeide tot mij: Saul, broeder, word weer ziende! En op hetzelfde ogenblik werd ik weer ziende en zag hem. |
13 vint se présenter à moi, et me dit: Saul, mon frère, recouvre la vue. Au même instant, je recouvrai la vue et je le regardai. |
14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u te voren verordineerd, om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen. |
14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u verordineerd om zijnen wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit zijnen mond te horen; |
14 Hij zeide: De God onzer vaderen heeft u uitverkoren om zijn wil te leren kennen, den Rechtschapene te zien en een stem uit zijn mond te horen; |
14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit zijn mond te horen; |
14 Il dit: Le Dieu de nos pères t'a destiné à connaître sa volonté, à voir le Juste, et à entendre les paroles de sa bouche; |
15 Want gij zult Hem getuige zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. |
15 want gij zult zijn getuige zijn bij alle mensen van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. |
15 want gij zult voor hem tot alle mensen getuige zijn van wat gij gezien en gehoord hebt. |
15 Want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. |
15 car tu lui serviras de témoin, auprès de tous les hommes, des choses que tu as vues et entendues. |
16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen, en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren. |
16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen en uwe zonden afwassen en roep den naam des Heren aan. |
16 Nu dan, wat draalt gij? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam. |
16 En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam. |
16 Et maintenant, que tardes-tu? Lève-toi, sois baptisé, et lavé de tes péchés, en invoquant le nom du Seigneur. |
17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was, en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was; |
17 --En het geschiedde, toen ik weder te Jeruzalem kwam en in den tempel bad, dat ik in zinsverrukking kwam, |
17 Toen ik naar Jeruzalem teruggekeerd was en in den tempel bad, raakte ik in zinsverrukking |
17 En het overkwam mij, toen ik te Jeruzalem was teruggekeerd en in de tempel aanbad, dat ik in zinsverrukking geraakte, |
17 De retour à Jérusalem, comme je priais dans le temple, je fus ravi en extase, |
18 En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen. |
18 en hem zag, en hem tot mij hoorde zeggen: Haast u en ga terstond van Jeruzalem uit, want zij zullen uwe getuigenis van mij niet aannemen. |
18 en zag hem, terwijl hij tot mij zeide: Haast u en verlaat spoedig Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis omtrent mij niet aannemen. |
18 En dat ik Hem zag, die tot mij zeide: Haast u en vertrek spoedig uit Jeruzalem, want zij zullen van u geen getuigenis over Mij aannemen. |
18 et je vis le Seigneur qui me disait: Hâte-toi, et sors promptement de Jérusalem, parce qu'ils ne recevront pas ton témoignage sur moi. |
19 En ik zeide: Heere, zij weten, dat ik in de gevangenis wierp, en in de synagogen geselde, die in U geloofden; |
19 En ik zeide: Heer, zij weten, dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geeselde wie in u geloofden; |
19 Ik zeide: Maar Heer, zij weten zelf dat ik het was die hen die in u geloven in de gevangenis wierp en in de synagogen geeselde; |
19 En ik zeide: Here, zij weten zelf, dat ik het was, die hen, die in U geloofden, liet gevangen zetten en in de synagogen geselen; |
19 Et je dis: Seigneur, ils savent eux-mêmes que je faisais mettre en prison et battre de verges dans les synagogues ceux qui croyaient en toi, |
20 En toen het bloed van Stefanus, Uw getuige, vergoten werd, [dat] ik daar ook bij stond, en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen, die hem doodden. |
20 en toen het bloed van Stéfanus, uwen getuige, vergoten werd, stond ik er ook bij, en had welbehagen aan zijnen dood, en bewaarde de klederen dergenen, die hem doodden. |
20 en toen het bloed van Stefanus, uw getuige, werd vergoten, stond ik er zelf bij, schepte er behagen in en bewaarde de klederen van hen die hem ombrachten. |
20 En toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd, werkte ik daaraan met volle instemming mede en bewaarde de kleren van hen, die hem doodden. |
20 et que, lorsqu'on répandit le sang d'Etienne, ton témoin, j'étais moi-même présent, joignant mon approbation à celle des autres, et gardant les vêtements de ceux qui le faisaient mourir. |
21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. |
21 En hij zeide tot mij: Ga heen, want ik zal u ver onder de heidenen zenden. |
21 Maar hij zeide tot mij: Ga heen; want ik zal u verweg tot de heidenen zenden. |
21 En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen. |
21 Alors il me dit: Va, je t'enverrai au loin vers les nations.... |
22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hun stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk, dat hij leve. |
22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe, en hieven hunne stemmen op, en zeiden: Weg van de aarde met zulk een, want hij is niet waardig te leven! |
22 Tot zover hoorden zij hem aan, maar bij dit woord barstten zij los in het geroep van: Weg van de aarde met zoo'n man! Hij mag niet blijven leven! |
22 Zij hoorden hem aan tot dit woord toe; maar toen verhieven zij hun stem en riepen: Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven leven! |
22 Ils l'écoutèrent jusqu'à cette parole. Mais alors ils élevèrent la voix, disant: Ote de la terre un pareil homme! Il n'est pas digne de vivre. |
23 En als zij riepen, en de klederen van zich smeten, en stof in de lucht wierpen; |
23 En toen zij schreeuwden en hunne klederen van zich afsmeten en het stof in de lucht wierpen, |
23 Toen zij zo schreeuwden, de kleren van zich smeten en stof in de lucht wierpen, |
23 En toen zij schreeuwden, met hun kleren zwaaiden en stof in de lucht wierpen, |
23 Et ils poussaient des cris, jetaient leurs vêtements, lançaient de la poussière en l'air. |
24 Zo beval de overste, dat men hem in de legerplaats zou brengen, en zeide, dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht, om wat oorzaak zij alzo over hem riepen. |
24 gebood de overste hem in de legerplaats te brengen, en zeide, dat men hem onder geeselslagen ondervragen zou, opdat hij vernemen mocht om welke oorzaak zij alzo tegen hem riepen. |
24 beval de hoofdman hem in de kazerne te voeren en zeide dat men hem door een geeseling tot bekentenis zou brengen. Zo zou hij te weten komen, waarom men zo tegen hem schreeuwde. |
24 Beval de overste hem in de kazerne te brengen en zeide hem onder geseling in verhoor te nemen, ten einde zich ervan te vergewissen, om welke reden zij zo tegen hem tierden. |
24 Le tribun commanda de faire entrer Paul dans la forteresse, et de lui donner la question par le fouet, afin de savoir pour quel motif ils criaient ainsi contre lui. |
25 En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeinsen mens, en [dien] onveroordeeld, te geselen? |
25 Toen men hem nu met riemen aanbond, zeide Paulus tot den hoofdman, die daar stond: Is het u geoorloofd een Romeins burger ook onveroordeeld te geeselen? |
25 Maar toen men hem met de riemen uitrekte, zeide Paulus tot den officier die er bij stond: Staat het u vrij een Romein, en dan nog onverhoord, te geeselen? |
25 En toen men hem met de riemen in de houding strekte, zeide Paulus tot de hoofdman, die erbij stond: Moogt gij een Romein, en dat zonder dat hij een vonnis heeft, geselen? |
25 Lorsqu'on l'eut exposé au fouet, Paul dit au centenier qui était présent: Vous est-il permis de battre de verges un citoyen romain, qui n'est pas même condamné? |
26 Als nu de hoofdman over honderd [dat] hoorde, ging hij toe, en boodschapte het den overste, zeggende: Zie, wat gij te doen hebt; want deze mens is een Romein. |
26 Toen de hoofdman dat hoorde, ging hij heen tot den overste, en berichtte hem, zeggende: Wat wilt gij doen? Deze mens is een Romein. |
26 Toen de officier dit hoorde, ging hij het aan den hoofdman meedelen en zeide: Wat gaat gij doen? Die man is Romeins burger. |
26 Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste, berichtte het hem en zeide: Wat gaat gij doen? Want deze man is een Romein. |
26 A ces mots, le centenier alla vers le tribun pour l'avertir, disant: Que vas-tu faire? Cet homme est Romain. |
27 En de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. |
27 Toen kwam de overste tot hem en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. |
27 Nu kwam de hoofdman en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij Romeins burger? Hij zeide: Ja. |
27 En de overste ging erheen en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. |
27 Et le tribun, étant venu, dit à Paul: Dis-moi, es-tu Romain? Oui, répondit-il. |
28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som [gelds] verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook [een] [burger] geboren. |
28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor ene grote som verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben zelfs een Romein geboren. |
28 De hoofdman antwoordde: Ik heb dat burgerrecht voor veel geld gekocht. Paulus zeide: Maar ik ben het van geboorte. |
28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som verkregen. Maar Paulus zeide: Doch ik bezit het door geboorte. |
28 Le tribun reprit: C'est avec beaucoup d'argent que j'ai acquis ce droit de citoyen. Et moi, dit Paul, je l'ai par ma naissance. |
29 Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond, dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden. |
29 Toen lieten zij, die hem onderzoeken zouden, terstond van hem af; en de overste vreesde, toen hij vernam, dat hij een Romein was, en dat hij hem gebonden had. |
29 Dadelijk lieten zij die hem zouden pijnigen van hem af, en de hoofdman werd bevreesd, toen hij vernam dat Paulus Romeins burger was en hij hem in boeien had laten slaan. |
29 Dadelijk hielden dan zij, die hem gerechtelijk moesten onderzoeken, op; en ook de overste werd bevreesd, nu hij bemerkte, dat hij een Romein was en hij hem had laten binden. |
29 Aussitôt ceux qui devaient lui donner la question se retirèrent, et le tribun, voyant que Paul était Romain, fut dans la crainte parce qu'il l'avait fait lier. |
30 En des anderen [daags], willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval, dat de overpriesters en hun gehele raad zouden komen; en Paulus afgebracht hebbende, stelde hij [hem] voor hen. |
30 Des anderen daags nu wilde hij zeker weten waarover hij door de Joden aangeklaagd werd; en hij maakte zijne banden los, en gebood den Hogepriesters en hun gehelen Raad bijeen tekomen; en hij bracht Paulus voor en stelde hem Vóór hen. |
30 Daar hij met zekerheid wilde weten waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, nam hij hem den volgenden dag de boeien af, beval de overpriesters en den gehelen Groten Raad bijeen te komen en bracht Paulus in hun vergadering. |
30 En de volgende dag liet hij, daar hij nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, hem de boeien afnemen, en hij beval de overpriesters en de gehele Raad bijeen te komen. En hij bracht Paulus uit de kazerne en stelde hem voor hen. |
30 Le lendemain, voulant savoir avec certitude de quoi les Juifs l'accusaient, le tribun lui fit ôter ses liens, et donna l'ordre aux principaux sacrificateurs et à tout le sanhédrin de se réunir; puis, faisant descendre Paul, il le plaça au milieu d'eux. |