|
1 Maar Jezus ging naar den Olijfberg. |
1 Jezus nu ging naar den Olijfberg. |
1 en Jezus ging naar den Olijfberg. |
1 Maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg. |
1 Jésus se rendit à la montagne des oliviers. |
2 En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen. |
2 En des morgens vroeg kwam hij weder in den tempel, en al het volk kwam tot hem; en hij zat neder en leerde hen. |
2 Den volgenden morgen kwam hij weer in den tempel, waar het gehele volk tot hem kwam en hij zich neerzette en hen leerde. |
2 En des morgens vroeg was Hij weder aanwezig in de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij zette Zich neder en leerde hen. |
2 Mais, dès le matin, il alla de nouveau dans le temple, et tout le peuple vint à lui. S'étant assis, il les enseignait. |
3 En de Schriftgeleerden en de Farizeen brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen. |
3 En de Schriftgeleerden en Farizeën brachten tot hem ene vrouw, in overspel gegrepen, |
3 Toen brachten de schriftgeleerden en Farizeen een vrouw die op overspel betrapt was tot hem; haar plaatsten zij in den kring, |
3 En de schriftgeleerden en de Farizeeen brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: |
3 Alors les scribes et les pharisiens amenèrent une femme surprise en adultère; et, la plaçant au milieu du peuple, |
4 En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande. |
4 en stelden haar in het midden, en zeiden tot hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen in overspel. |
4 en zeiden tot hem: Meester, die vrouw is op heterdaad betrapt terwijl zij overspel bedreef. |
4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; |
4 ils dirent à Jésus: Maître, cette femme a été surprise en flagrant délit d'adultère. |
5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij? |
5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dezulken te stenigen. Wat zegt gij? |
5 Nu heeft Mozes ons in de wet voorgeschreven zulke vrouwen te stenigen; wat zegt gij? |
5 En in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? |
5 Moïse, dans la loi, nous a ordonné de lapider de telles femmes: toi donc, que dis-tu? |
6 En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij [iets] hadden, om Hem te beschuldigen. Maar Jezus, nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde. |
6 Maar dit zeiden zij om hem te verzoeken, opdat zij ene beschuldiging tegen hem zouden hebben. Doch Jezus bukte neder en schreef met den vinger op de aarde. |
6 Dit zeiden zij om hem op de proef te stellen om een aanklacht tegen hem te hebben. En Jezus bukte en schreef met den vinger op den grond. |
6 En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond. |
6 Ils disaient cela pour l'éprouver, afin de pouvoir l'accuser. Mais Jésus, s'étant baissé, écrivait avec le doigt sur la terre. |
7 En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar. |
7 Toen zij nu niet ophielden hem te vragen, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, die werpe den eersten steen op haar, |
7 Toen zij aanhielden met hun vraag, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is werpe het eerst een steen op haar. |
7 Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar. |
7 Comme ils continuaient à l'interroger, il se releva et leur dit: Que celui de vous qui est sans péché jette le premier la pierre contre elle. |
8 En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde. |
8 En hij bukte wederom neder en schreef op de aarde. |
8 En weer bukte hij en schreef op den grond. |
8 En weer bukte Hij neder en schreef op de grond. |
8 Et s'étant de nouveau baissé, il écrivait sur la terre. |
9 Maar zij, [dit] horende, en van [hun] geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den andere, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het midden staande. |
9 En toen zij dit hoorden, en door hun geweten overtuigd werden, gingen zij uit, de een na den ander, van den oudsten af; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande. |
9 Op het horen hiervan gingen zij heen, een voor een, van de oudsten af, en hij bleef alleen over, met de vrouw die voor hem stond. |
9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij een voor een weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de vrouw in het midden. |
9 Quand ils entendirent cela, accusés par leur conscience, ils se retirèrent un à un, depuis les plus âgés jusqu'aux derniers; et Jésus resta seul avec la femme qui était là au milieu. |
10 En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? |
10 En Jezus richtte zich op, en toen hij niemand zag dan de vrouw, zeide hij tot haar: Vrouw, waar zijn zij, uwe beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? |
10 Nu richtte Jezus zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld? |
10 En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? |
10 Alors s'étant relevé, et ne voyant plus que la femme, Jésus lui dit: Femme, où sont ceux qui t'accusaient? Personne ne t'a-t-il condamnée? |
11 En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer. |
11 En zij zeide: Niemand, Heer. En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel ik u ook niet. Ga heen en zondig voortaan niet meer. |
11 Zij zeide: Neen, Heer. Toen zeide Jezus: Ook ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig voortaan niet meer. |
11 En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer! |
11 Elle répondit: Non, Seigneur. Et Jésus lui dit: Je ne te condamne pas non plus: va, et ne pèche plus. |
12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. |
12 Toen sprak Jezus weder tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben. |
12 Wederom richtte Jezus het woord tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt zal zeker niet in de duisternis verkeren, maar het licht des levens hebben. |
12 Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. |
12 Jésus leur parla de nouveau, et dit: Je suis la lumière du monde; celui qui me suit ne marchera pas dans les ténèbres, mais il aura la lumière de la vie. |
13 De Farizeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet waarachtig. |
13 Toen zeiden de Farizeën tot hem: Gij getuigt van uzelf, uwe getuigenis is niet waarachtig. |
13 Toen zeiden de Farizeen: Gij getuigt over uzelf; uw getuigenis is niet betrouwbaar. |
13 De Farizeeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar. |
13 Là-dessus, les pharisiens lui dirent: Tu rends témoignage de toi-même; ton témoignage n'est pas vrai. |
14 Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is [nochtans] Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet, van waar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gijlieden weet niet, van waar Ik kom, en waar Ik heenga. |
14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel ik van mijzelf getuig, zo is nochtans mijne getuigenis waarachtig, want ik weet van waar ik gekomen ben en waar ik heenga; maar gij weet niet van waar ik kom en waar ik heenga. |
14 Jezus antwoordde hun: Al getuig ik over mijzelf, mijn getuigenis is toch betrouwbaar; want ik weet van waar ik gekomen ben en waar ik heen ga; maar gij weet niet van waar ik gekomen ben en waar ik heenga. |
14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar ik kom of waar Ik heenga. |
14 Jésus leur répondit: Quoique je rende témoignage de moi-même, mon témoignage est vrai, car je sais d'où je suis venu et où je vais; mais vous, vous ne savez d'où je viens ni où je vais. |
15 Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand. |
15 Gij oordeelt naar het vlees; ik oordeel niemand. |
15 Gij oordeelt naar het vlees, ik oordeel niemand. |
15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, |
15 Vous jugez selon la chair; moi, je ne juge personne. |
16 En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft. |
16 En indien ik ook oordeel, zo is mijn oordeel recht; want ik ben niet alleen, maar ik en de Vader, die mij gezonden heeft. |
16 En indien ik oordeel, is mijn oordeel het ware; want ik sta niet alleen; maar met mij is mijn Zender. |
16 En indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij gezonden heeft. |
16 Et si je juge, mon jugement est vrai, car je ne suis pas seul; mais le Père qui m'a envoyé est avec moi. |
17 En er is ook in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. |
17 Ook staat in uwe wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. |
17 Ook in uw wet is geschreven: De getuigenis van twee mensen is geldig. |
17 En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; |
17 Il est écrit dans votre loi que le témoignage de deux hommes est vrai; |
18 Ik ben het, Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. |
18 Ik ben het, die van mijzelf getuig, en de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt ook van mij. |
18 Ik ben het die over mijzelf getuig, en de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt over mij. |
18 Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. |
18 je rends témoignage de moi-même, et le Père qui m'a envoyé rend témoignage de moi. |
19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen. |
19 Toen zeiden zij tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch mij, noch mijnen Vader; ware het dat gij mij kendet, zo zoudt gij ook mijnen Vader kennen. |
19 Zij zeiden tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch mij, noch mijn Vader; indien gij mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. |
19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. |
19 Ils lui dirent donc: Où est ton Père? Jésus répondit: Vous ne connaissez ni moi, ni mon Père. Si vous me connaissiez, vous connaîtriez aussi mon Père. |
20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen. |
20 Deze woorden sprak Jezus bij de godskist, toen hij leerde in den tempel; en niemand greep hem, want zijne ure was nog niet gekomen. |
20 Dit sprak hij toen hij bij de schatkamer in den tempel leerde, en niemand legde de hand op hem; want zijn ure was nog niet gekomen. |
20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. |
20 Jésus dit ces paroles, enseignant dans le temple, au lieu où était le trésor; et personne ne le saisit, parce que son heure n'était pas encore venue. |
21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen. |
21 Toen zeide Jezus tot hen: Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonden sterven; waar ik heenga, kunt gij niet komen. |
21 Opnieuw sprak hij tot hen: Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven. Waarheen ik ga, daar kunt gij niet komen. |
21 Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen. |
21 Jésus leur dit encore: Je m'en vais, et vous me chercherez, et vous mourrez dans votre péché; vous ne pouvez venir où je vais. |
22 De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen? |
22 Toen zeiden de Joden: Zal hij dan zichzelven doden, omdat hij zegt: Waar ik heenga, kunt gij niet komen? |
22 De Joden zeiden dan: Hij zal toch zichzelf niet doden, dat hij zegt: Waarheen ik ga, daar kunt gij niet komen? |
22 De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen? |
22 Sur quoi les Juifs dirent: Se tuera-t-il lui-même, puisqu'il dit: Vous ne pouvez venir où je vais? |
23 En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld. |
23 En hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, ik van boven; gij zijt van deze wereld, ik ben niet van deze wereld. |
23 En hij zeide tot hen: Gij zijt van hier beneden, ik ben van daar boven; gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld. |
23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. |
23 Et il leur dit: Vous êtes d'en bas; moi, je suis d'en haut. Vous êtes de ce monde; moi, je ne suis pas de ce monde. |
24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik [Die] ben, gij zult in uw zonden sterven. |
24 Deswege heb ik u gezegd, dat gij sterven zult in uwe zonden; want indien gij niet gelooft, dat ik het ben, zo zult gij sterven in uwe zonden. |
24 Daarom zeide ik u dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. |
24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. |
24 C'est pourquoi je vous ai dit que vous mourrez dans vos péchés; car si vous ne croyez pas ce que je suis, vous mourrez dans vos péchés. |
25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den beginne ulieden ook zegge. |
25 Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan? En Jezus zeide tot hen: Wat ik u van den beginne gezegd heb. |
25 Zij zeiden tot hem: Gij? Wie zijt gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek ik eigenlijk nog met u? |
25 Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u? |
25 Qui es-tu? lui dirent-ils. Jésus leur répondit: Ce que je vous dis dès le commencement. |
26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen, die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld. |
26 Ik heb veel van u te zeggen en te oordelen; maar die mij gezonden heeft is waarachtig, en hetgeen ik van hem gehoord heb, dat spreek ik tot de wereld. |
26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar mijn Zender is waarachtig, en ik, wat ik van Hem hoor, dat zeg ik der wereld aan. |
26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld. |
26 J'ai beaucoup de choses à dire de vous et à juger en vous; mais celui qui m'a envoyé est vrai, et ce que j'ai entendu de lui, je le dis au monde. |
27 Zij verstonden niet, dat Hij hun van den Vader sprak. |
27 Maar zij begrepen niet, dat hij tot hen van den Vader sprak. |
27 Zij begrepen niet dat hij hun van den Vader sprak. |
27 Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak. |
27 Ils ne comprirent point qu'il leur parlait du Père. |
28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik [Die] ben, en [dat] Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. |
28 Toen zeide Jezus tot hen: Als gij des Mensen Zoon zult verhoogd hebben, dan zult gij erkennen, dat ik het ben, en niets van mijzelven doe, maar zo spreek, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft. |
28 Toen zeide Jezus: Wanneer gij den Mensenzoon verhoogd zult hebben, dan zult gij inzien dat ik het ben en dat ik uit mijzelf niets doe, maar spreek zoals de Vader mij geleerd heeft. |
28 Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. |
28 Jésus donc leur dit: Quand vous aurez élevé le Fils de l'homme, alors vous connaîtrez ce que je suis, et que je ne fais rien de moi-même, mais que je parle selon ce que le Père m'a enseigné. |
29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is. |
29 En die mij gezonden heeft is met mij. De Vader laat mij niet alleen, want ik doe altijd wat Hem behaagt. |
29 En mijn Zender is met mij. Hij heeft mij niet alleen gelaten; want ik doe altijd wat Hem behaagt. |
29 En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt. |
29 Celui qui m'a envoyé est avec moi; il ne m'a pas laissé seul, parce que je fais toujours ce qui lui est agréable. |
30 Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem. |
30 Toen hij dat zeide, geloofden velen in hem. |
30 Toen hij zo sprak, geloofden velen in hem. |
30 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. |
30 Comme Jésus parlait ainsi, plusieurs crurent en lui. |
31 Jezus dan zeide tot de Joden, die [in] Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen; |
31 Toen zeide Jezus tot de Joden, die in hem geloofden: Indien gij blijven zult bij mijn woord, zijt gij waarlijk mijne jongeren, |
31 En Jezus zeide tot de Joden die geloof in hem opgevat hadden: Indien gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk mijn leerlingen, |
31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij |
31 Et il dit aux Juifs qui avaient cru en lui: Si vous demeurez dans ma parole, vous êtes vraiment mes disciples; |
32 En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. |
32 en zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrij maken. |
32 zult gij in de waarheid inzicht hebben, en de waarheid zal u vrijmaken. |
32 En gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. |
32 vous connaîtrez la vérité, et la vérité vous affranchira. |
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij [dan]: Gij zult vrij worden? |
33 Toen antwoordden zij hem: Wij zijn Abrahams zaad, en zijn nooit iemands knechten geweest; hoe zegt gij dan: Gij zult vrij worden? |
33 Zij antwoordden hem: Wij zijn Abrahams nakroost en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gij dan dat wij vrij zullen worden? |
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? |
33 Ils lui répondirent: Nous sommes la postérité d'Abraham, et nous ne fûmes jamais esclaves de personne; comment dis-tu: Vous deviendrez libres? |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, wie de zonde doet, die is een knecht der zonde; |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, alwie de zonde doet is een slaaf der zonde. |
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. |
34 En vérité, en vérité, je vous le dis, leur répliqua Jésus, quiconque se livre au péché est esclave du péché. |
35 En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk. |
35 de knecht nu blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft eeuwiglijk. |
35 De slaaf nu blijft niet eeuwig in het huis, maar de zoon blijft er eeuwig. |
35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. |
35 Or, l'esclave ne demeure pas toujours dans la maison; le fils y demeure toujours. |
36 Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn. |
36 Indien dan de Zoon u vrijmaakt, zo zijt gij waarlijk vrij. |
36 Indien dan de Zoon u zal vrijmaken, zult gij waarlijk vrij zijn. |
36 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. |
36 Si donc le Fils vous affranchit, vous serez réellement libres. |
37 Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden; want Mijn woord heeft in u geen plaats. |
37 Ik weet wel, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt mij te doden, want mijn woord dringt niet bij u door. |
37 Ik weet wel dat gij Abrahams nakroost zijt; maar gij zoekt mij te doden, omdat mijn woord onder u geen ingang heeft gevonden. |
37 Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. |
37 Je sais que vous êtes la postérité d'Abraham; mais vous cherchez à me faire mourir, parce que ma parole ne pénètre pas en vous. |
38 Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat gij bij uw vader gezien hebt. |
38 Ik spreek wat ik van mijnen Vader gezien heb; gij doet ook wat gij van uwen vader gezien hebt. |
38 Wat ik bij mijn Vader gezien heb deel ik mee, en gij doet wat gij van uw vader gehoord hebt. |
38 Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt. |
38 Je dis ce que j'ai vu chez mon Père; et vous, vous faites ce que vous avez entendu de la part de votre père. |
39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen. |
39 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, dan zoudt gij Abrahams werken doen; |
39 Zij antwoordden hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zoudt gij de werken van Abraham doen; |
39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; |
39 Ils lui répondirent: Notre père, c'est Abraham. Jésus leur dit: Si vous étiez enfants d'Abraham, vous feriez les oeuvres d'Abraham. |
40 Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de waarheid gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. |
40 maar nu zoekt gij mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heb, welke ik van God gehoord heb; dit heeft Abraham niet gedaan. |
40 nu zoekt gij mij te doden, een mens die u de waarheid gezegd heeft, die ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. |
40 Maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet. |
40 Mais maintenant vous cherchez à me faire mourir, moi qui vous ai dit la vérité que j'ai entendue de Dieu. Cela, Abraham ne l'a point fait. |
41 Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben een Vader, [namelijk] God. |
41 Gij doet uws vaders werken. Toen zeiden zij: Wij zijn niet onechtelijk geboren; wij hebben éénen vader, God. |
41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot hem: Wij zijn niet in ontucht verwekt: wij hebben een vader: God. |
41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben een Vader, God. |
41 Vous faites les oeuvres de votre père. Ils lui dirent: Nous ne sommes pas des enfants illégitimes; nous avons un seul Père, Dieu. |
42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan; en kom [van] [Hem]. Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. |
42 Jezus zeide tot hen: Ware God uw vader, zo zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; want ik ben niet van mijzelven gekomen, maar Hij heeft mij gezonden. |
42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw vader was, zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; immers, ik ben niet uit mijzelf gekomen, maar Hij heeft mij gezonden. |
42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. |
42 Jésus leur dit: Si Dieu était votre Père, vous m'aimeriez, car c'est de Dieu que je suis sorti et que je viens; je ne suis pas venu de moi-même, mais c'est lui qui m'a envoyé. |
43 Waarom kent gij Mijn spraak niet? [Het] [is], omdat gij Mijn woord niet kunt horen. |
43 Waarom kent gij dan mijne spraak niet? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. |
43 Waarom begrijpt gij mijn taal niet? Omdat gij niet in staat zijt mijn woord te verstaan. |
43 Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. |
43 Pourquoi ne comprenez-vous pas mon langage? Parce que vous ne pouvez écouter ma parole. |
44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar, en de vader derzelve [leugen]. |
44 Gij zijt van den vader den duivel, en uws vaders lust wilt gij doen. Die was een moordenaar van den beginne, en is niet staande gebleven in de waarheid, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen. |
44 Gij zijt uit uw vader, den Duivel, en wilt doen waarin uw vader lust heeft. Die was van den aanvang af een mensenmoorder en staat niet in de waarheid; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij leugen uitspreekt, spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader der leugen. |
44 Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen. |
44 Vous avez pour père le diable, et vous voulez accomplir les désirs de votre père. Il a été meurtrier dès le commencement, et il ne se tient pas dans la vérité, parce qu'il n'y a pas de vérité en lui. Lorsqu'il profère le mensonge, il parle de son propre fonds; car il est menteur et le père du mensonge. |
45 Maar Mij, omdat Ik [u] de waarheid zeg, gelooft gij niet. |
45 Maar ik, omdat ik de waarheid zeg, zo gelooft gij mij niet. |
45 Maar mij, omdat ik de waarheid spreek, gelooft gij niet. |
45 Maar omdat Ik u de waarheid zeg, Mij gelooft gij niet. |
45 Et moi, parce que je dis la vérité, vous ne me croyez pas. |
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet? |
46 Wie onder u kan mij van zonde overtuigen? Maar indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? |
46 Wie van u overtuigt mij van zonde? Indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? |
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet? |
46 Qui de vous me convaincra de péché? Si je dis la vérité, pourquoi ne me croyez-vous pas? |
47 Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt. |
47 Wie uit God is, die hoort Gods woorden; daarom hoort gij niet, want gij zijt niet uit God. |
47 Alwie uit God is hoort de woorden Gods; daarom hoort gij ze niet, omdat gij niet uit God zijt. |
47 Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt. |
47 Celui qui est de Dieu, écoute les paroles de Dieu; vous n'écoutez pas, parce que vous n'êtes pas de Dieu. |
48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt, en den duivel hebt? |
48 Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem: Zeggen wij niet terecht, dat gij een Samaritaan zijt en een duivel hebt? |
48 De Joden antwoordden hem: Zeggen wij niet terecht dat gij een Samaritaan zijt en door een duivel zijt bezeten? |
48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt? |
48 Les Juifs lui répondirent: N'avons-nous pas raison de dire que tu es un Samaritain, et que tu as un démon? |
49 Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet; maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij. |
49 Jezus antwoordde: Ik heb geen duivel, maar ik eer mijnen Vader, en gij onteert mij. |
49 Jezus antwoordde: Ik ben niet van een duivel bezeten, maar eer mijn Vader, en gij ontrooft mij mijn eer. |
49 Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij. |
49 Jésus répliqua: Je n'ai point de démon; mais j'honore mon Père, et vous m'outragez. |
50 Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, Die ze zoekt en oordeelt. |
50 Ik zoek niet mijne eer, maar er is een, die haar zoekt en oordeelt. |
50 Ik zoek mijn eigen eer niet; er is Een die ze zoekt en oordeelt. |
50 Maar Ik zoek niet mijn eer; Een is er, die haar zoekt en die oordeelt. |
50 Je ne cherche point ma gloire; il en est un qui la cherche et qui juge. |
51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. |
51 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Zo iemand mijn woord houden zal, die zal den dood niet zien in eeuwigheid. |
51 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien iemand op mijn woord acht slaat, die zal in der eeuwigheid den dood niet aanschouwen. |
51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen. |
51 En vérité, en vérité, je vous le dis, si quelqu'un garde ma parole, il ne verra jamais la mort. |
52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid? |
52 Toen zeiden de Joden tot hem: Nu weten wij, dat gij een bozen geest hebt. Abraham is gestorven, en de profeten, en gij zegt: Zo iemand mijn woord houdt, hij zal den dood niet smaken in eeuwigheid? |
52 De Joden zeiden tot hem: Nu weten wij dat gij bezeten zijt. Abraham is gestorven, en de profeten, en gij zegt: Indien iemand op mijn woord achtslaat, die zal in der eeuwigheid niet sterven. |
52 De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten, en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken. |
52 Maintenant, lui dirent les Juifs, nous connaissons que tu as un démon. Abraham est mort, les prophètes aussi, et tu dis: Si quelqu'un garde ma parole, il ne verra jamais la mort. |
53 Zijt Gij meerder, dan onze vader Abraham, welke gestorven is, en de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven? |
53 Zijt gij meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? En de profeten zijn gestorven. Wat maakt gij van uzelven? |
53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? En de profeten zijn ook gestorven. Waartoe maakt gij uzelf? |
53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; voor wie houdt Gij Uzelf? |
53 Es-tu plus grand que notre père Abraham, qui est mort? Les prophètes aussi sont morts. Qui prétends-tu être? |
54 Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het, Die Mij eert, Welken gij zegt, dat uw God is. |
54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzelven eer, zo is mijne eer niets; maar mijn Vader is het, die mij eert, van wien gij zegt, dat hij uw God is, |
54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets waard; maar mijn Vader is het die mij verheerlijkt, Hij, dien gij uw God noemt. |
54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wie gij zegt: Hij is onze God, |
54 Jésus répondit: Si je me glorifie moi-même, ma gloire n'est rien. C'est mon Père qui me glorifie, lui que vous dites être votre Dieu, |
55 En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, [dat] [is] een leugenaar; maar Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord. |
55 en gij kent Hem niet; maar ik ken Hem, en ware het dat ik zeide: Ik ken Hem niet, zo werd ik een leugenaar, gelijk gij zijt; maar ik ken Hem en houd zijn woord. |
55 Doch gij kent Hem niet; ik ken Hem wel. Indien ik zeide Hem niet te kennen, zou ik, evenals gij, een leugenaar zijn; neen, ik ken Hem en sla acht op zijn woord. |
55 En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En indien Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn, een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn woord bewaar ik. |
55 et que vous ne connaissez pas. Pour moi, je le connais; et, si je disais que je ne le connais pas, je serais semblable à vous, un menteur. Mais je le connais, et je garde sa parole. |
56 Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft [hem] gezien, en is verblijd geweest. |
56 Abraham, uw vader, werd blijde, dat hij mijnen dag zou zien, en hij zag hem en verheugde zich. |
56 Abraham, uw vader, zag juichend naar mijn dag uit; hij zag dien en was verblijd. |
56 Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd. |
56 Abraham, votre père, a tressailli de joie de ce qu'il verrait mon jour: il l'a vu, et il s'est réjoui. |
57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien? |
57 Toen zeiden de Joden tot hem: Gij zijt nog geen vijftig jaren oud, en hebt gij Abraham gezien? |
57 Toen zeiden de Joden tot hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Abraham gezien? |
57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? |
57 Les Juifs lui dirent: Tu n'as pas encore cinquante ans, et tu as vu Abraham! |
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik. |
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik. |
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, eer Abraham werd geboren was ik. |
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik. |
58 Jésus leur dit: En vérité, en vérité, je vous le dis, avant qu'Abraham fût, je suis. |
59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich, en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij. |
59 Toen namen zij stenen op om die op hem te werpen, maar Jezus verborg zich en ging uit den tempel. |
59 Nu namen zij stenen op om hem er mee te werpen; maar Jezus werd aan hun oog onttrokken en verliet den tempel. |
59 Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel. |
59 Là-dessus, ils prirent des pierres pour les jeter contre lui; mais Jésus se cacha, et il sortit du temple. |