|
1 En op den eersten [dag] der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden, en sommigen met haar. |
1 En op den eersten dag der week, zeer vroeg, kwamen zij bij het graf, en droegen de specerijen, die zij bereid hadden, en enigen met haar. |
1 gingen zij des Zondags in den vroegen morgen naar het graf, met de geurige stoffen die zij gereed gemaakt hadden. |
1 Maar op de eerste dag der week gingen zij reeds vroeg in de morgenstond met de specerijen, die zij gereedgemaakt hadden, naar het graf. |
1 Le premier jour de la semaine, elles se rendirent au sépulcre de grand matin, portant les aromates qu'elles avaient préparés. |
2 En zij vonden den steen afgewenteld van het graf. |
2 En zij vonden den steen afgewenteld van het graf, |
2 Zij vonden den steen van de grafstede weggewenteld, |
2 Zij vonden de steen van het graf afgewenteld, |
2 Elles trouvèrent que la pierre avait été roulée de devant le sépulcre; |
3 En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet. |
3 en gingen er in, en vonden het lichaam des Heren Jezus niet. |
3 en toen zij er in gegaan waren, vonden zij het lijk van den Heer Jezus niet. |
3 En toen zij er ingegaan waren, vonden zij het lichaam van de Here Jezus niet. |
3 et, étant entrées, elles ne trouvèrent pas le corps du Seigneur Jésus. |
4 En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen. |
4 En het geschiedde, toen zij daarover bekommerd waren, zie, toen traden twee mannen bij haar, met blinkende klederen. |
4 Terwijl zij niet wisten wat hiervan te denken, zie, daar stonden twee mannen, in schitterende kledij, bij haar. |
4 En het geschiedde, terwijl zij daarvoor in verlegenheid waren, dat, zie, twee mannen in een blinkend gewaad bij haar stonden. |
4 Comme elles ne savaient que penser de cela, voici, deux hommes leur apparurent, en habits resplendissants. |
5 En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden? |
5 En zij verschrikten, en bogen het aangezicht neder ter aarde. Toen zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den levende bij de doden? |
5 Toen zij verschrikt het hoofd ter aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den levende bij de doden? |
5 En toen zij zeer verschrikt werden en haar aangezicht ter aarde neigden, zeiden dezen tot haar: Wat zoekt gij de levende bij de doden? |
5 Saisies de frayeur, elles baissèrent le visage contre terre; mais ils leur dirent: Pourquoi cherchez-vous parmi les morts celui qui est vivant? |
6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was, |
6 Hij is hier niet, hij is opgestaan. Gedenkt aan hetgeen hij tot u gesproken heeft, toen hij nog in Galiléa was, |
6 Hij is hier niet, maar is opgestaan. Herinnert u, hoe hij nog in Galilea tot u gezegd heeft: |
6 Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u, hoe Hij, toen Hij nog in Galilea was, tot u gesproken heeft, |
6 Il n'est point ici, mais il est ressuscité. Souvenez-vous de quelle manière il vous a parlé, lorsqu'il était encore en Galilée, |
7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan. |
7 zeggende: Des Mensen Zoon moet overgeleverd worden in de handen der zondaren, en gekruisigd worden, en ten derden dage opstaan. |
7 De Mensenzoon moet in de handen van zondige mensen overgeleverd en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan. |
7 Zeggend, dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan. |
7 et qu'il disait: Il faut que le Fils de l'homme soit livré entre les mains des pécheurs, qu'il soit crucifié, et qu'il ressuscite le troisième jour. |
8 En zij werden indachtig Zijner woorden. |
8 En zij gedachten aan zijne woorden. |
8 Nu herinnerden zij zich zijn woorden |
8 En zij herinnerden zich zijn woorden, |
8 Et elles se ressouvinrent des paroles de Jésus. |
9 En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven, en aan al de anderen. |
9 En zij gingen weder van het graf, en verkondigden dit alles aan de elve en aan al de anderen. |
9 en meldden, van de grafstede teruggekeerd, dit alles aan de Elve en al de anderen. |
9 En teruggekeerd van het graf, boodschapten zij dit alles aan de elven en aan al de anderen. |
9 A leur retour du sépulcre, elles annoncèrent toutes ces choses aux onze, et à tous les autres. |
10 En [deze] waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria, [de] [moeder] van Jakobus, en de andere met haar, die dit tot de apostelen zeiden. |
10 En het waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria [de moeder] van Jakobus, en anderen met haar, die dit aan de apostelen zeiden. |
10 Het waren Maria van Magdala, Johanna en de Maria van Jacobus; ook de anderen die met haar waren verhaalden het aan de apostelen. |
10 Dit waren dan Maria van Magdala, en Johanna, en Maria, [de] [moeder] van Jakobus. En de anderen, die met haar waren, zeiden dit aan de apostelen. |
10 Celles qui dirent ces choses aux apôtres étaient Marie de Magdala, Jeanne, Marie, mère de Jacques, et les autres qui étaient avec elles. |
11 En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet. |
11 En hare woorden schenen hun als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet. |
11 Dezen hielden wat zij zeiden voor ijdel geklap en geloofden haar niet. |
11 En deze woorden schenen hun zotteklap en zij geloofden haar niet. |
11 Ils tinrent ces discours pour des rêveries, et ils ne crurent pas ces femmes. |
12 Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven van hetgeen geschied was. |
12 [Maar Petrus stond op en liep naar het graf, bukte daarin, en zag de linnen doeken alleen liggen; en hij ging weg, en verwonderde zich over hetgeen er gebeurd was.] |
12 12 |
12 [Doch] [Petrus] [stond] [op] [en] [liep] [snel] [naar] [het] [graf]. [En] [toen] [hij] [zich] [bukte], [zag] [hij] [alleen] [de] [windsels]. [En] [hij] [ging] [weg], [bij] [zichzelf] [verbaasd] [over] [wat] [er] [mocht] [gebeurd] [zijn]. |
12 Mais Pierre se leva, et courut au sépulcre. S'étant baissé, il ne vit que les linges qui étaient à terre; puis il s'en alla chez lui, dans l'étonnement de ce qui était arrivé. |
13 En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadien van Jeruzalem was, welks naam was Emmaus; |
13 En zie, twee van hen gingen op dien dag naar een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs; |
13 Maar zie, op dienzelfden dag gingen twee van hen naar een dorp, twee uur gaans van Jeruzalem gelegen, Emmaus genaamd. |
13 En zie, twee van hen waren juist op die dag op weg naar een dorp, zestig stadien van Jeruzalem verwijderd, genaamd Emmaus, |
13 Et voici, ce même jour, deux disciples allaient à un village nommé Emmaüs, éloigné de Jérusalem de soixante stades; |
14 En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren. |
14 en zij spraken met elkander over alles wat er was voorgevallen. |
14 Zij spraken met elkander over alwat gebeurd was. |
14 En zij spraken met elkander over al wat voorgevallen was. |
14 et ils s'entretenaient de tout ce qui s'était passé. |
15 En het geschiedde, terwijl zij samen spraken, en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij [hen] kwam, en met hen ging. |
15 En het geschiedde terwijl zij alzo spraken en elkander vraagden, dat Jezus tot hen kwam en met hen wandelde; |
15 En terwijl zij zo spraken en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf bij hen en ging met hen mee. |
15 En het geschiedde, terwijl zij daarover spraken en van gedachten wisselden, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen medeging. |
15 Pendant qu'ils parlaient et discutaient, Jésus s'approcha, et fit route avec eux. |
16 En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. |
16 maar hunne ogen werden gehouden. dat zij hem niet kenden. |
16 Maar hun ogen werden verhinderd hem te herkennen. |
16 Maar hun ogen waren bevangen, zodat zij Hem niet herkenden. |
16 Mais leurs yeux étaient empêchés de le reconnaître. |
17 En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt, en [waarom] ziet gij droevig? |
17 En hij zeide tot hen: Wat zijn dat voor redenen, die gij wandelende met elkander wisselt, en waarom zijt gij zo treurig? |
17 En Jezus zeide tot hen: Waarover hebt gij het onderweg zo druk met elkander? De mannen bleven met een droevig gelaat staan |
17 Hij zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert? En zij bleven met somber gelaat staan. |
17 Il leur dit: De quoi vous entretenez-vous en marchant, pour que vous soyez tout tristes? |
18 En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn? |
18 Toen antwoordde de een, genaamd Kleopas, en zeide tot hem: Zijt gij alleen onder de vreemdelingen te Jeruzalem, die niet weet, wat dezer dagen aldaar geschied is? |
18 en een van hen, Kleopas, zeide tot hem: Zijt gij de enige die zich in Jeruzalem ophoudt en niet weet wat in deze dagen daar gebeurd is? |
18 Een dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is? |
18 L'un d'eux, nommé Cléopas, lui répondit: Es-tu le seul qui, séjournant à Jérusalem ne sache pas ce qui y est arrivé ces jours-ci? - |
19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazarener, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk. |
19 En hij zeide tot hen: Wat? En zij zeiden tot hem: Dat van Jezus van Nazaret, die een profeet was, machtig van daden en woorden, voor God en al het volk; |
19 Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden hem: Dat met Jezus den Nazarener, die een profeet was, krachtig in werk en woord in de ogen van God en het gehele volk, |
19 En Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden tot Hem: Hetgeen geschied is met Jezus de Nazarener, een man, die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse volk, |
19 Quoi? leur dit-il. Et ils lui répondirent: Ce qui est arrivé au sujet de Jésus de Nazareth, qui était un prophète puissant en oeuvres et en paroles devant Dieu et devant tout le peuple, |
20 En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben. |
20 hoe onze Hogepriesters en Oversten hem overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en hem gekruisigd hebben. |
20 en hoe onze overpriesters en overheden hem ter dood veroordeeld en gekruisigd hebben. |
20 En hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te veroordelen en Hem gekruisigd hebben. |
20 et comment les principaux sacrificateurs et nos magistrats l'ont livré pour le faire condamner à mort et l'ont crucifié. |
21 En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israel verlossen zou. Doch ook, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn. |
21 Wij nu hoopten, dat hij Israël zou verlossen. En boven dit alles is het heden de derde dag, dat dit geschied is. |
21 Wij hoopten dat hij het was die Israel zou verlossen; maar met dat al is het nu de derde dag nadat dit is geschied. |
21 Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israel verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag, sinds dit geschied is. |
21 Nous espérions que ce serait lui qui délivrerait Israël; mais avec tout cela, voici le troisième jour que ces choses se sont passées. |
22 Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn; |
22 Ook hebben ons sommige vrouwen van de onzen verschrikt, die vroeg aan het graf geweest zijn, |
22 Ook hebben sommige vrouwen uit onzen kring ons ontsteld: zij zijn van morgen bij de grafstede geweest, |
22 Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest |
22 Il est vrai que quelques femmes d'entre nous nous ont fort étonnés; s'étant rendues de grand matin au sépulcre |
23 En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft. |
23 en zijn lichaam niet gevonden hebben, en kwamen en zeiden, dat zij een gezicht van Engelen gezien hadden, die zeiden, dat hij leeft. |
23 hebben er zijn lijk niet gevonden en zijn komen zeggen dat zij zelfs een verschijning van engelen hebben gehad, die zeiden dat hij leeft. |
23 En hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft. |
23 et n'ayant pas trouvé son corps, elles sont venues dire que des anges leur sont apparus et ont annoncé qu'il est vivant. |
24 En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet. |
24 En enigen van ons gingen heen naar het graf, en vonden het zoals de vrouwen gezegd hadden; maar hem vonden zij niet. |
24 Sommigen der onzen zijn toen naar de grafstede gegaan en hebben het bevonden zoals de vrouwen zeiden; maar hem hebben zij niet gezien. |
24 En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden, maar Hem hebben zij niet gezien. |
24 Quelques-uns de ceux qui étaient avec nous sont allés au sépulcre, et ils ont trouvé les choses comme les femmes l'avaient dit; mais lui, ils ne l'ont point vu. |
25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben! |
25 En hij zeide tot hen: O gij onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de Profeten gesproken hebben! |
25 Toen sprak hij tot hen: Gij onverstandigen, te traag van hart om te geloven alwat de profeten gezegd hebben. |
25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! |
25 Alors Jésus leur dit: O hommes sans intelligence, et dont le coeur est lent à croire tout ce qu'ont dit les prophètes! |
26 Moest de Christus niet deze dingen lijden, en [alzo] in Zijn heerlijkheid ingaan? |
26 Moest niet de Christus dit lijden, en in zijne heerlijkheid ingaan? |
26 Moest niet de Christus deze dingen lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? |
26 Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? |
26 Ne fallait-il pas que le Christ souffrît ces choses, et qu'il entrât dans sa gloire? |
27 En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem [geschreven] was. |
27 En hij begon van Mozes en alle Profeten, en legde hun in alle Schriften uit hetgeen van hem gesproken was. |
27 Nu legde hij, te beginnen met Mozes en al de profeten, hun uit, wat in al de Schriften over hem staat. |
27 En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had. |
27 Et, commençant par Moïse et par tous les prophètes, il leur expliqua dans toutes les Ecritures ce qui le concernait. |
28 En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen; en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou. |
28 En zij kwamen nabij het vlek, waar zij naar toe gingen, en hij hield zich, alsof hij verder wilde gaan. |
28 Zo naderden zij het dorp waar zij heengingen, en hij hield zich alsof hij verder wilde gaan; |
28 En zij naderden het dorp, waar zij heengingen, en Hij deed, alsof Hij verder zou gaan. |
28 Lorsqu'ils furent près du village où ils allaient, il parut vouloir aller plus loin. |
29 En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven. |
29 En zij drongen hem, zeggende: Blijf bij ons, want het gaat avond worden en de dag heeft zich geneigd. En hij ging binnen, om bij hen te blijven. |
29 maar zij nodigden hem dringend uit: Blijf bij ons; want het is tegen den avond, de dag neigt reeds ten einde. Toen ging hij naar binnen om bij hen te blijven. |
29 En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald. En Hij ging binnen om bij hen te blijven. |
29 Mais ils le pressèrent, en disant: Reste avec nous, car le soir approche, le jour est sur son déclin. Et il entra, pour rester avec eux. |
30 En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun. |
30 En het geschiedde, toen hij met hen aan tafel zat, dat hij het brood nam en dankte; en hij brak het en gaf het hun. |
30 En toen hij met hen aanlag, nam hij het brood, sprak er den zegen over uit, brak het en reikte het hun over. |
30 En het geschiedde, toen Hij met hen aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. |
30 Pendant qu'il était à table avec eux, il prit le pain; et, après avoir rendu grâces, il le rompit, et le leur donna. |
31 En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht. |
31 Toen werden hunne ogen geopend, en zij herkenden hem; en hij verdween voor hen. |
31 Nu werden hun ogen geopend en herkenden zij hem. Maar hij verdween uit hun ogen. |
31 En hun ogen werden geopend en zij herkenden Hem; en Hij verdween uit hun midden. |
31 Alors leurs yeux s'ouvrirent, et ils le reconnurent; mais il disparut de devant eux. |
32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende? |
32 En zij zeiden tot elkander: Brandde niet ons hart in ons, toen hij met ons sprak op den weg en toen hij ons de Schriften opende? |
32 Zij zeiden tot elkander: Brandde ons hart niet in ons toen hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften uitlegde? |
32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende? |
32 Et ils se dirent l'un à l'autre: Notre coeur ne brûlait-il pas au dedans de nous, lorsqu'il nous parlait en chemin et nous expliquait les Ecritures? |
33 En zij, opstaande ter zelfder ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd, en die met hen waren; |
33 En zij stonden te dier ure op, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elve vergaderd, en die bij hen waren, |
33 Dadelijk stonden zij op en keerden naar Jeruzalem terug, waar zij de Elve en wie zich bij hen gevoegd hadden vergaderd vonden. |
33 En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die bij hen waren, vergaderd, |
33 Se levant à l'heure même, ils retournèrent à Jérusalem, et ils trouvèrent les onze, et ceux qui étaient avec eux, assemblés |
34 Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien. |
34 welke zeiden: De Heer is waarlijk opgestaan, en aan Simon verschenen! |
34 Die zeiden: Waarlijk is de Heer opgestaan en aan Simon verschenen. |
34 En dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon verschenen. |
34 et disant: Le Seigneur est réellement ressuscité, et il est apparu à Simon. |
35 En zij vertelden, hetgeen op den weg [geschied] [was], en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods. |
35 En zij verhaalden hun wat op den weg geschied was, en hoe hij door hen herkend was geworden, toen hij het brood brak. |
35 En zij verhaalden wat onderweg was geschied en hoe hij door hen herkend was door de broodbreking. |
35 En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend was bij het breken van het brood. |
35 Et ils racontèrent ce qui leur était arrivé en chemin, et comment ils l'avaient reconnu au moment où il rompit le pain. |
36 En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden! |
36 En toen zij daarvan spraken, stond Jezus zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij met ulieden! |
36 Terwijl zij daarover spraken, stond hijzelf in hun midden. |
36 En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; |
36 Tandis qu'ils parlaient de la sorte, lui-même se présenta au milieu d'eux, et leur dit: La paix soit avec vous! |
37 En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden, dat zij een geest zagen. |
37 En zij verschrikten en vreesden, en meenden, dat zij een geest zagen. |
37 Zij verschrikten en meenden, vol vrees, een geest te zien; |
37 En zij werden ontzet en verschrikt en meenden een geest te aanschouwen. |
37 Saisis de frayeur et d'épouvante, ils croyaient voir un esprit. |
38 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen [zulke] overleggingen in uw harten? |
38 En hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo verschrikt, en waarom komen zulke gedachten in uwe harten op? |
38 maar hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom rijzen allerlei twijfelingen in u op? |
38 Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en waarom komen er overwegingen op in uw hart? |
38 Mais il leur dit: Pourquoi êtes-vous troublés, et pourquoi pareilles pensées s'élèvent-elles dans vos coeurs? |
39 Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast Mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet, dat Ik heb. |
39 Ziet mijne handen en mijne voeten, ik ben het zelf; betast mij en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk gij ziet, dat ik heb. |
39 Ziet naar mijn handen en voeten; ik ben het zelf. Betast mij en ziet mij aan; want een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals gij ziet dat ik heb. |
39 Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. |
39 Voyez mes mains et mes pieds, c'est bien moi; touchez-moi et voyez: un esprit n'a ni chair ni os, comme vous voyez que j'ai. |
40 En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten. |
40 En toen hij dit zeide, toonde hij hun zijne handen en voeten. |
40 40 |
40 En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en voeten. |
40 Et en disant cela, il leur montra ses mains et ses pieds. |
41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden, en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? |
41 En toen zij het nog niet geloofden van blijdschap, en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? |
41 En toen zij van vreugde het nog niet geloofden en zich verbaasden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier niet iets te eten? |
41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? |
41 Comme, dans leur joie, ils ne croyaient point encore, et qu'ils étaient dans l'étonnement, il leur dit: Avez-vous ici quelque chose à manger? |
42 En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honigraten. |
42 En zij legden hem een stuk van een gebraden vis en honigraat voor; |
42 Zij gaven hem toen een stuk van een gebakken vis; |
42 Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. |
42 Ils lui présentèrent du poisson rôti et un rayon de miel. |
43 En Hij nam het, en at het voor hun ogen. |
43 en hij nam het en at het voor hunne ogen. |
43 hij nam het en at het voor hun ogen op. |
43 En Hij nam het en at het voor hun ogen. |
43 Il en prit, et il mangea devant eux. |
44 En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, [namelijk] dat het alles moest vervuld worden, wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes, en de Profeten, en Psalmen. |
44 En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die ik tot u sprak, toen ik nog bij u was, dat het alles moest vervuld worden, wat van mij geschreven is in de wet van Mozes en in de Profeten en in de Psalmen. |
44 Nu zeide hij tot hen: Dit is wat ik tot u gezegd heb, terwijl ik nog bij u was, dat alwat in de wet van Mozes, de profeten en de psalmen van mij geschreven staat vervuld moet worden. |
44 Hij zeide tot hen: Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen moet vervuld worden. |
44 Puis il leur dit: C'est là ce que je vous disais lorsque j'étais encore avec vous, qu'il fallait que s'accomplît tout ce qui est écrit de moi dans la loi de Moïse, dans les prophètes, et dans les psaumes. |
45 Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden. |
45 Toen opende hij hun verstand, om de Schriften te verstaan, |
45 Toen verhelderde hij hun inzicht, zodat zij de Schriften verstonden, |
45 Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen. |
45 Alors il leur ouvrit l'esprit, afin qu'ils comprissent les Ecritures. |
46 En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage. |
46 en zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en opstaan van de doden ten derden dage, |
46 en zeide tot hen: Zo staat geschreven: dat de Christus zou lijden en ten derden dage uit de doden opstaan, |
46 En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, |
46 Et il leur dit: Ainsi il est écrit que le Christ souffrirait, et qu'il ressusciterait des morts le troisième jour, |
47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. |
47 en in zijnen naam boete en vergeving der zonden laten prediken, onder alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. |
47 en dat met gebruikmaking van zijn naam onder alle volken bekering verkondigd zou worden, tot schuldvergiffenis--te beginnen van Jeruzalem. |
47 En dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. |
47 et que la repentance et le pardon des péchés seraient prêchés en son nom à toutes les nations, à commencer par Jérusalem. |
48 En gij zijt getuigen van deze dingen. |
48 En gij zijt van dit alles getuigen. |
48 Gij zijt daarvan getuigen. |
48 Gij zijt getuigen van deze dingen. |
48 Vous êtes témoins de ces choses. |
49 En ziet, Ik zende de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. |
49 En zie, ik zal de belofte mijns Vaders op u zenden; maar gij moet in de stad Jeruzalem blijven, totdat gij aangedaan wordt met kracht uit de hoogte. |
49 En zie, ik zend u de belofte van mijn Vader; blijft in de stad totdat gij met kracht uit den Hooge zult toegerust zijn. |
49 En zie, Ik doe de belofte mijns Vaders op u komen. Maar gij moet in de stad blijven, totdat gij bekleed wordt met kracht uit den hoge. |
49 Et voici, j'enverrai sur vous ce que mon Père a promis; mais vous, restez dans la ville jusqu'à ce que vous soyez revêtus de la puissance d'en haut. |
50 En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanie, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen. |
50 En hij leidde hen uit tot aan Bethanië toe, en hief zijne handen op en zegende ze. |
50 Toen leidde hij hen uit tot bij Bethanie, hief de handen op en zegende hen. |
50 En Hij leidde hen naar buiten tot bij Betanie en Hij hief de handen omhoog en zegende hen. |
50 Il les conduisit jusque vers Béthanie, et, ayant levé les mains, il les bénit. |
51 En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel. |
51 En het geschiedde, toen hij hen zegende, dat hij van hen scheidde en opgevoerd werd in den hemel. |
51 En terwijl hij hen zegende, scheidde hij van hen. |
51 En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde. |
51 Pendant qu'il les bénissait, il se sépara d'eux, et fut enlevé au ciel. |
52 En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap. |
52 En zij aanbaden hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote vreugde. |
52 En zij keerden in grote blijdschap naar Jeruzalem terug |
52 En zij keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap, |
52 Pour eux, après l'avoir adoré, ils retournèrent à Jérusalem avec une grande joie; |
53 En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God. Amen. |
53 En zij waren altijd in den tempel, en prezen en loofden God. |
53 en bleven voortdurend in de tempel, God lovend. |
53 En zij waren voortdurend in de tempel, lovende God. |
53 et ils étaient continuellement dans le temple, louant et bénissant Dieu. |