|
1 En [Jezus], ingekomen zijnde, ging door Jericho. |
1 En hij ging in Jericho, en trok er door. |
1 Nu kwam hij in Jericho en trok er door. |
1 En Hij kwam Jericho binnen en ging erdoor. |
1 Jésus, étant entré dans Jéricho, traversait la ville. |
2 En zie, er was een man, met name geheten Zacheus; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk; |
2 En zie, er was een man, genaamd Zacheüs; en deze was een overste der tollenaren, en was rijk; |
2 En zie, daar was een man, Zaccheus genaamd, een oppertollenaar en rijk. |
2 En zie, er was een man, Zacheus geheten, die oppertollenaar was, en hij was rijk. |
2 Et voici, un homme riche, appelé Zachée, chef des publicains, |
3 En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was. |
3 en hij begeerde Jezus te zien, wie hij was en kon niet vanwege het volk, want hij was klein van persoon. |
3 Deze wilde gaarne zien, wat soort van man Jezus was; maar de schare belette het hem, omdat hij klein van persoon was. |
3 En hij trachtte te zien, wie Jezus was, en slaagde er niet in vanwege de schare, want hij was klein van gestalte. |
3 cherchait à voir qui était Jésus; mais il ne pouvait y parvenir, à cause de la foule, car il était de petite taille. |
4 En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien [weg] voorbijgaan. |
4 En hij liep vooruit en klom op een wilden vijgeboom, opdat hij hem mocht zien; want aldaar zou hij voorbijkomen. |
4 Om hem toch te zien te krijgen, liep hij vooruit en klom in een boom; want hij zou daarlangs komen. |
4 En hij liep hard vooruit en klom in een wilde vijgeboom om Hem te zien, want Hij zou daarlangs komen. |
4 Il courut en avant, et monta sur un sycomore pour le voir, parce qu'il devait passer par là. |
5 En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: Zacheus! haast u, en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven. |
5 En toen Jezus aan die plaats kwam, zag hij op en werd hem gewaar, en zeide tot hem: Zacheüs, klim schielijk af, want ik moet heden in uw huis verblijven. |
5 Toen Jezus aan die plaats kwam, zag hij op en zeide: Zaccheus, kom spoedig naar beneden; want ik moet vandaag in uw huis mijn intrek nemen. |
5 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij naar boven en zeide tot hem: Zacheus, kom vlug naar beneden, want heden moet Ik in uw huis vertoeven. |
5 Lorsque Jésus fut arrivé à cet endroit, il leva les yeux et lui dit: Zachée, hâte-toi de descendre; car il faut que je demeure aujourd'hui dans ta maison. |
6 En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap. |
6 En hij klom schielijk af, en nam hem aan met vreugde. |
6 Ijlings klom hij uit den boom en ontving hem met vreugde. |
6 En hij kwam vlug naar beneden en ontving Hem met blijdschap. |
6 Zachée se hâta de descendre, et le reçut avec joie. |
7 En allen, die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan, om te herbergen. |
7 Toen zij dat zagen, murmureerden zij allen, omdat hij bij een zondaar zijn intrek ging nemen. |
7 En allen die het zagen morden en zeiden: Hij is bij een zondig man zijn intrek gaan nemen. |
7 En toen zij het zagen, morden zij allen en zeiden: Hij is bij een zondig man binnengegaan om zijn intrek te nemen. |
7 Voyant cela, tous murmuraient, et disaient: Il est allé loger chez un homme pécheur. |
8 En Zacheus stond, en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder. |
8 Maar Zacheüs stond en zeide tot den Heer: Zie, Heer, de helft van mijne goederen geef ik den armen; en indien ik iemand bedrogen heb, zo geef ik het viervoudig weder. |
8 En Zaccheus trad op den Heer toe en zeide: Heer, de helft van mijn goederen schenk ik aan de armen, en heb ik iemand afgezet, dan geef ik dat viervoudig terug. |
8 Maar Zacheus ging staan en zeide tot de Here: Zie, de helft van mijn bezit, Here, geef ik de armen, en indien ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig. |
8 Mais Zachée, se tenant devant le Seigneur, lui dit: Voici, Seigneur, je donne aux pauvres la moitié de mes biens, et, si j'ai fait tort de quelque chose à quelqu'un, je lui rends le quadruple. |
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is. |
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis heil geschied, nademaal ook deze Abrahams zoon is. |
9 Toen zeide Jezus tot hem: Heden is aan dit huis heil ten deel gevallen; ook hij toch is een zoon van Abraham; |
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis redding geschonken, omdat ook deze een zoon van Abraham is. |
9 Jésus lui dit: Le salut est entré aujourd'hui dans cette maison, parce que celui-ci est aussi un fils d'Abraham. |
10 Want de Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. |
10 Want des Mensen Zoon is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. |
10 want de Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was. |
10 Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden. |
10 Car le Fils de l'homme est venu chercher et sauver ce qui était perdu. |
11 En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij nabij Jeruzalem was, en [omdat] zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden. |
11 Terwijl zij nu toehoorden, voegde hij er nog ene gelijkenis bij, omdat hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden, dat het rijk Gods terstond zou geopenbaard worden; |
11 Toen zij dit hoorden, voegde hij er een gelijkenis bij, omdat zij dicht bij Jeruzalem waren en zij meenden dat het Koninkrijk Gods nu aanstonds verschijnen zou. |
11 Toen zij daarnaar luisterden, sprak Hij nog een gelijkenis uit, omdat Hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden. |
11 Ils écoutaient ces choses, et Jésus ajouta une parabole, parce qu'il était près de Jérusalem, et qu'on croyait qu'à l'instant le royaume de Dieu allait paraître. |
12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een ver [gelegen] land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en [dan] weder te keren. |
12 en hij zeide: Een zeker voornaam man trok naar een ver land, om voor zich een rijk te verkrijgen, en dan weder te komen. |
12 Hij zeide dan: Een mens van hooge geboorte reisde naar een ver land om de koninklijke waardigheid te ontvangen en dan terug te keren. |
12 Hij zeide dan: Een man van hoge geboorte trok naar een ver land om voor zich de koninklijke waardigheid in ontvangst te nemen en [daarna] terug te keren. |
12 Il dit donc: Un homme de haute naissance s'en alla dans un pays lointain, pour se faire investir de l'autorité royale, et revenir ensuite. |
13 En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling, totdat ik kome. |
13 Deze riep tien zijner dienstknechten, en gaf hun tien ponden, en zeide tot hen: Drijft handel daarmede, totdat ik wederkom. |
13 Hij riep tien zijner slaven, gaf hun tien ponden en zeide tot hen: Drijft er handel mee terwijl ik weg ben. |
13 En hij riep tien van zijn slaven en gaf hun tien ponden en zeide tot hen: Drijft handel, totdat ik terugkom. |
13 Il appela dix de ses serviteurs, leur donna dix mines, et leur dit: Faites-les valoir jusqu'à ce que je revienne. |
14 En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet, dat deze over ons koning zij. |
14 Maar zijne burgers waren hem vijandig, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet, dat deze over ons regeren zal. |
14 Zijn medeburgers haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna met de verklaring: Wij willen niet dat hij koning over ons wordt. |
14 Doch zijn burgers haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna met de boodschap: Wij willen niet, dat deze koning over ons wordt. |
14 Mais ses concitoyens le haïssaient, et ils envoyèrent une ambassade après lui, pour dire: Nous ne voulons pas que cet homme règne sur nous. |
15 En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide, dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, wien hij het geld gegeven had; opdat hij weten mocht, wat een iegelijk met handelen gewonnen had. |
15 En het geschiedde toen hij wederkwam, nadat hij het rijk verkregen had, dat hij gebood deze dienstknechten te roepen, aan wie hij het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat handel elk gedreven had. |
15 Toen hij terugkwam, na de koninklijke waardigheid ontvangen te hebben, ontbood hij de dienaren aan wie hij het geld gegeven had om te vernemen welke zaken ieder van hen had gedreven. |
15 En het geschiedde, toen hij terugkwam, nadat hij de koninklijke waardigheid verkregen had, dat hij die slaven, aan welke hij het geld gegeven had, bij zich liet roepen om te weten, wat ieder met zijn handel bereikt had. |
15 Lorsqu'il fut de retour, après avoir été investi de l'autorité royale, il fit appeler auprès de lui les serviteurs auxquels il avait donné l'argent, afin de connaître comment chacun l'avait fait valoir. |
16 En de eerste kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen. |
16 Toen trad de eerste voor en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden verworven. |
16 De eerste kwam en zeide: Heer, uw pond heeft er tien bij verdiend. |
16 En de eerste verscheen en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden winst gemaakt. |
16 Le premier vint, et dit: Seigneur, ta mine a rapporté dix mines. |
17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden. |
17 En hij zeide tot hem: Wèl u, gij goede dienstknecht. Dewijl gij in het minste zijt getrouw geweest, zo zult gij macht hebben over tien steden. |
17 Hij zeide tot hem: Wel gedaan, brave slaaf; omdat gij in een zeer kleine zaak getrouw geweest zijt, zult gij over tien steden het bewind voeren. |
17 En hij zeide tot hem: Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden. |
17 Il lui dit: C'est bien, bon serviteur; parce que tu as été fidèle en peu de chose, reçois le gouvernement de dix villes. |
18 En de tweede kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen. |
18 En de tweede kwam ook en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen. |
18 Ook de tweede kwam en zeide: Uw pond, heer, heeft vijf andere opgebracht. |
18 De tweede kwam en zeide: Uw pond, heer, heeft vijf ponden opgebracht. |
18 Le second vint, et dit: Seigneur, ta mine a produit cinq mines. |
19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden. |
19 Tot dezen zeide hij ook: En gij zult zijn over vijf steden. |
19 Ook tot dezen zeide hij: Wees ook gij bewindvoerder; over vijf steden. |
19 Hij zeide ook tot hem: En gij, wees heer over vijf steden. |
19 Il lui dit: Toi aussi, sois établi sur cinq villes. |
20 En een ander kwam, zeggende: Heer, zie [hier] uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had; |
20 En de derde kwam en zeide: Heer, zie hier is uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek bewaard heb, |
20 En een ander kwam en zeide: Heer, hier is uw pond. Ik heb het in een doek weggelegd. |
20 En de volgende kwam en zeide: Heer, hier is uw pond, dat ik in een doek weggeborgen en bewaard heb. |
20 Un autre vint, et dit: Seigneur, voici ta mine, que j'ai gardée dans un linge; |
21 Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg, wat gij niet gelegd hebt, en gij maait, wat gij niet gezaaid hebt. |
21 want ik vreesde u, omdat gij een straf man zijt: gij neemt hetgeen gij niet nedergelegd hebt, en maait hetgeen gij niet gezaaid hebt. |
21 Want ik was bevreesd voor u, omdat gij een streng mens zijt: gij neemt wat gij niet in bewaring hebt gegeven, gij maait wat gij niet hebt gezaaid. |
21 Want ik was bang voor u, omdat gij een streng mens zijt; gij neemt weg wat gij niet hebt uitgezet en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. |
21 car j'avais peur de toi, parce que tu es un homme sévère; tu prends ce que tu n'as pas déposé, et tu moissonnes ce que tu n'as pas semé. |
22 Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht! Gij wist, dat ik een straf mens ben, nemende weg, wat ik niet gelegd heb, en maaiende, wat ik niet gezaaid heb. |
22 Maar hij zeide tot hem: Uit uwen mond oordeel ik u, gij slechte dienstknecht. Wist gij, dat ik een straf man ben, en neem hetgeen ik niet weggelegd heb, en maai hetgeen ik niet gezaaid heb; |
22 Hij zeide tot hem: Met uw eigen woorden zal ik u veroordelen, boze slaaf! Wist gij dat ik een streng mens ben, die neem wat ik niet in bewaring gegeven, maai wat ik niet gezaaid heb? |
22 Hij zeide tot hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte slaaf. Gij wist, dat ik een streng mens ben, die wegneemt wat ik niet heb uitgezet en maai wat ik niet gezaaid heb. |
22 Il lui dit: Je te juge sur tes paroles, méchant serviteur; tu savais que je suis un homme sévère, prenant ce que je n'ai pas déposé, et moissonnant ce que je n'ai pas semé; |
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik, komende, had hetzelve met woeker mogen eisen? |
23 waarom hebt gij dan mijn geld niet in de wisselbank gegeven? En als ik gekomen was, had ik het met winst opgeëist. |
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet in een bank gegeven? Dan zou ik bij mijn komst het met rente er uit genomen hebben. |
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet bij de bank gegeven? Dan zou ik het bij mijn komst met rente opgevraagd hebben. |
23 pourquoi donc n'as-tu pas mis mon argent dans une banque, afin qu'à mon retour je le retirasse avec un intérêt? |
24 En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien, die de tien ponden heeft. |
24 En hij zeide tot degenen die daarbij stonden: Neem dat pond van hem en geeft het dengeen die tien ponden heeft. |
24 Toen zeide hij tot de omstanders. Neemt het pond van hem af en geeft het aan hem die de tien ponden heeft |
24 En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt hem het pond af en geeft het hem, die de tien ponden heeft. |
24 Puis il dit à ceux qui étaient là: Otez-lui la mine, et donnez-la à celui qui a les dix mines. |
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien ponden. |
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft immers tien ponden. |
25 zij zeiden tot hem: Heer, die heeft reeds tien ponden! |
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft al tien ponden. |
25 Ils lui dirent: Seigneur, il a dix mines. - |
26 Want ik zeg u, dat een iegelijk, die heeft, zal gegeven worden; maar van degene, die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
26 Want ik zeg u: Wie heeft, dien zal gegeven worden; maar van wie niet heeft, van dien zal ook genomen worden hetgeen hij heeft. |
26 want ik zeg u: Aan een ieder die heeft zal gegeven worden; van hem die niet heeft zal wat hij heeft afgenomen worden. |
26 Ik zeg u, aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden, en hem, die niet heeft, zal ontnomen worden ook wat hij heeft. |
26 Je vous le dis, on donnera à celui qui a, mais à celui qui n'a pas on ôtera même ce qu'il a. |
27 Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat ik over hen koning zoude zijn, brengt [ze] hier, en slaat ze [hier] voor mij dood. |
27 Doch deze mijne vijanden, die niet willen, dat ik over hen heersen zou, voert hen herwaarts en brengt hen om voor mijn aan gezicht. -- |
27 Maar die vijanden van mij, die niet wilden dat ik koning over hen werd, brengt ze hier en houwt ze voor mijn ogen neer. |
27 Doch die vijanden van mij, die niet wilden, dat ik over hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor mijn ogen. |
27 Au reste, amenez ici mes ennemis, qui n'ont pas voulu que je régnasse sur eux, et tuez-les en ma présence. |
28 En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor [hen] heen, en ging op naar Jeruzalem. |
28 En toen hij dit gezegd had, reisde hij voort en ging op naar Jeruzalem. |
28 Na dit gezegd te hebben vervolgde hij zijn reis naar Jeruzalem. |
28 En toen Hij dit gezegd had, ging Hij hun voor om op te gaan naar Jeruzalem. |
28 Après avoir ainsi parlé, Jésus marcha devant la foule, pour monter à Jérusalem. |
29 En het geschiedde, als Hij nabij Beth-fage en Bethanie gekomen was, aan den berg, genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond, |
29 En het geschiedde, toen hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den Olijfberg, dat hij twee van zijne jongeren uitzond, |
29 En toen hij in de buurt van Bethfage en Bethanie kwam, aan den berg die de Olijfberg heet, zond hij twee van zijn leerlingen |
29 En het geschiedde, toen Hij dicht bij Betfage en Betanie kwam, bij de berg, genaamd Olijfberg, dat Hij twee van zijn discipelen uitzond, |
29 Lorsqu'il approcha de Bethphagé et de Béthanie, vers la montagne appelée montagne des oliviers, Jésus envoya deux de ses disciples, |
30 Zeggende: Gaat henen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve, en brengt het. |
30 zeggende: Gaat heen in het vlek, dat tegenover u is, en als gij daarin komt, zult gij een veulen aangebonden vinden, waarop nog nooit een mens gezeten heeft; ontbindt dat en brengt het. |
30 met de opdracht: Gaat naar het dorp daar voor ons; als gij dat ingaat, zult gij er een veulen vastgebonden vinden, een waarop nooit een mens gezeten heeft. Maakt het los en brengt het hier. |
30 En zeide: Gaat naar het dorp hiertegenover en als gij het binnenkomt, zult gij daar een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit iemand gezeten heeft; maakt het los en brengt het hier. |
30 en disant: Allez au village qui est en face; quand vous y serez entrés, vous trouverez un ânon attaché, sur lequel aucun homme ne s'est jamais assis; détachez-le, et amenez-le. |
31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij [dat], zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat het de Heere van node heeft. |
31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij het? --zo zult gij aldus tot hem zeggen: De Heer heeft het nodig. |
31 En als iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los? moet gij zeggen: De Heer heeft het nodig. |
31 En indien iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los? zegt dan: De Here heeft het nodig. |
31 Si quelqu'un vous demande: Pourquoi le détachez-vous? vous lui répondrez: Le Seigneur en a besoin. |
32 En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had. |
32 En de gezondenen gingen heen, en vonden het zoals hij hun gezegd had. |
32 Zij die afgezonden waren gingen heen en bevonden het zoals hij hun gezegd had. |
32 En zij, die uitgezonden waren, gingen heen en vonden het, zoals Hij hun gezegd had. |
32 Ceux qui étaient envoyés allèrent, et trouvèrent les choses comme Jésus leur avait dit. |
33 En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen? |
33 En toen zij het veulen ontbonden, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen? |
33 En toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij het veulen los? |
33 Toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij het veulen los? |
33 Comme ils détachaient l'ânon, ses maîtres leur dirent: Pourquoi détachez-vous l'ânon? |
34 En zij zeiden: De Heere heeft het van node. |
34 En zij zeiden: De Heer heeft het nodig. |
34 Zij zeiden: De Heer heeft het nodig. |
34 En zij zeiden: De Here heeft het nodig. |
34 Ils répondirent: Le Seigneur en a besoin. |
35 En zij brachten hetzelve tot Jezus. En hun klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop. |
35 En zij brachten het tot Jezus, en legden hunne klederen op het veulen, en zetten Jezus daarop. |
35 Toen brachten zij het aan Jezus, wierpen hun klederen op het veulen en zetten Jezus er op. |
35 En zij brachten het tot Jezus, en wierpen hun klederen over het veulen en hielpen Jezus er op. |
35 Et ils amenèrent à Jésus l'ânon, sur lequel ils jetèrent leurs vêtements, et firent monter Jésus. |
36 En als Hij [voort] reisde, spreidden zij hun klederen onder [Hem] op den weg. |
36 Terwijl hij nu heentrok, spreidden zij hunne klederen op den weg. |
36 Toen hij voortreed, spreidden zij hun klederen op den weg, |
36 En terwijl Hij voorttrok, spreidden zij hun klederen op de weg. |
36 Quand il fut en marche, les gens étendirent leurs vêtements sur le chemin. |
37 En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met grote stemme, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden; |
37 En toen hij de helling van den Olijfberg naderde, begon de gehele menigte zijner jongeren vol vreugde God te loven met ene luide stem, over alle daden, die zij gezien hadden, |
37 en nauwelijks kwam hij aan den afgang van den Olijfberg, of de gehele menigte der leerlingen begon, vol vreugde, met luider stem, God om al de wonderen die zij gezien hadden te prijzen; |
37 Toen Hij reeds dichterbij kwam, aan de glooiing van de Olijfberg, begon de gehele menigte der discipelen vol blijdschap God te prijzen, met luider stem, om al de krachten, die zij gezien hadden, |
37 Et lorsque déjà il approchait de Jérusalem, vers la descente de la montagne des oliviers, toute la multitude des disciples, saisie de joie, se mit à louer Dieu à haute voix pour tous les miracles qu'ils avaient vus. |
38 Zeggende: Gezegend [is] de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren! Vrede [zij] in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste [plaatsen]! |
38 zeggende: Geloofd zij de koning, die komt in den naam des Heren! Vrede zij in den hemel, en ere in de hoogte! |
38 zij zeiden: Gezegend met den naam des Heeren zij hij die komt, de koning; vrede in den hemel en ere in den hooge! |
38 En zij zeiden: Gezegend Hij, die komt, de Koning, in de naam des Heren; in de hemel vrede en ere in de hoogste hemelen. |
38 Ils disaient: Béni soit le roi qui vient au nom du Seigneur! Paix dans le ciel, et gloire dans les lieux très hauts! |
39 En sommigen der Farizeen uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen. |
39 En sommigen der Farizeën onder het volk zeiden tot hem: Meester, bestraf toch uwe jongeren. |
39 Sommige Farizeen nu uit de schare zeiden tot hem: Meester, bestraf uw leerlingen. |
39 En enige der Farizeeen uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf uw discipelen. |
39 Quelques pharisiens, du milieu de la foule, dirent à Jésus: Maître, reprends tes disciples. |
40 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen. |
40 Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zeg u: Zo dezen zwijgen, zullen de stenen roepen. |
40 Maar hij antwoordde: Ik zeg u, als dezen zwijgen, dan zullen de stenen roepen. |
40 En Hij antwoordde en zeide: Ik zeg u, indien dezen zwegen, zouden de stenen roepen. |
40 Et il répondit: Je vous le dis, s'ils se taisent, les pierres crieront! |
41 En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar, |
41 En toen hij nabij kwam en de stad aanzag, weende hij over haar, |
41 Toen hij de stad naderde en haar zag, weende hij over haar |
41 En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over haar, |
41 Comme il approchait de la ville, Jésus, en la voyant, pleura sur elle, |
42 Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede [dient]! Maar nu is het verborgen voor uw ogen. |
42 en zeide: Och dat ook gij erkendet, en wel nog in dezen uwen tijd, wat tot uwen vrede dient! Maar nu is het voor uwe ogen verborgen. |
42 en zeide: Mocht ook gij op dezen dag erkennen wat u tot vrede strekt! Maar het is nu voor uw ogen verborgen. |
42 En zeide: Och, of gij ook op deze dag verstond wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. |
42 et dit: Si toi aussi, au moins en ce jour qui t'est donné, tu connaissais les choses qui appartiennent à ta paix! Mais maintenant elles sont cachées à tes yeux. |
43 Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen; |
43 Want de tijd zal over u komen, dat uwe vijanden rondom u en uwe kinderen in u, een bolwerk zullen opwerpen, en u belegeren en van alle zijden benauwen, |
43 Want er komen dagen voor u waarin uw vijanden een wal rondom u zullen opwerpen, u zullen omsingelen en van alle kanten benauwen; |
43 Want er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen |
43 Il viendra sur toi des jours où tes ennemis t'environneront de tranchées, t'enfermeront, et te serreront de toutes parts; |
44 En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den [enen] steen op den [anderen] steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. |
44 en u zullen slechten, en geen steen op den anderen laten, daarom dat gij den tijd, in welken gij bezocht zijt, niet erkend hebt. |
44 zij zullen u en uw kinderen in u tegronderichten en in u geen steen op den anderen laten; omdat gij den tijd niet erkend hebt waarop God naar u omzag. |
44 En u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag. |
44 ils te détruiront, toi et tes enfants au milieu de toi, et ils ne laisseront pas en toi pierre sur pierre, parce que tu n'as pas connu le temps où tu as été visitée. |
45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen, die daarin verkochten en kochten, |
45 En hij ging in den tempel, en begon uit te drijven wie daarin verkochten en kochten, |
45 In den tempel gekomen, begon hij de verkopers er uit te drijven. |
45 En Hij ging de tempel binnen en begon de kooplieden uit te drijven, |
45 Il entra dans le temple, et il se mit à chasser ceux qui vendaient, |
46 Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt. |
46 zeggende tot hen: Er staat geschreven: "Mijn huis is een bedehuis", maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. |
46 Hij zeide hun: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis zijn; maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt! |
46 En Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: En mijn huis zal een bedehuis zijn, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. |
46 leur disant: Il est écrit: Ma maison sera une maison de prière. Mais vous, vous en avez fait une caverne de voleurs. |
47 En Hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de oversten des volks zochten Hem te doden. |
47 En hij leerde dagelijks in den tempel; maar de Hogepriesters en Schriftgeleerden en de voornaamsten van het volk zochten hem te doden; |
47 Dagelijks leerde hij in den tempel, en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hem ten val te brengen; zo ook de aanzienlijksten des volks; |
47 En Hij leerde dagelijks in de tempel. De overpriesters en schriftgeleerden, evenals de voornaamsten van het volk, zochten gelegenheid Hem om te brengen, |
47 Il enseignait tous les jours dans le temple. Et les principaux sacrificateurs, les scribes, et les principaux du peuple cherchaient à le faire périr; |
48 En zij vonden niet, wat zij doen zouden; want al het volk hing Hem aan, en hoorde [Hem]. |
48 en zij vonden niet wat zij doen zouden, want al het volk hing hem aan en hoorde hem. |
48 maar zij vonden geen middel om iets uit te voeren; want het gehele volk hing hem aan, als het hem hoorde. |
48 Maar zij vonden niets dat zij zouden kunnen doen, want al het volk hing aan zijn lippen. |
48 mais ils ne savaient comment s'y prendre, car tout le peuple l'écoutait avec admiration. |