|
1 En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe [strekkende], dat men altijd bidden moet, en niet vertragen; |
1 En hij zeide ook ene gelijkenis tot hen om te leren, dat men altijd moet bidden en niet moede worden, |
1 Hij zeide tot hen de volgende gelijkenis om hen te leren dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen: |
1 Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen. |
1 Jésus leur adressa une parabole, pour montrer qu'il faut toujours prier, et ne point se relâcher. |
2 Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde, en geen mens ontzag. |
2 zeggende: Er was een zeker rechter in ene stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag. |
2 Er was in zekere stad een rechter die God niet vreesde en geen mens ontzag. |
2 En Hij zeide: Er was in een stad een rechter, die zich om God niet bekommerde en zich aan geen mens stoorde. |
2 Il dit: Il y avait dans une ville un juge qui ne craignait point Dieu et qui n'avait d'égard pour personne. |
3 En er was een zekere weduwe in dezelfde stad, en zij kwam tot hem, zeggende: Doe mij recht tegen mijn wederpartij. |
3 En er was ene zekere weduwe in die stad, die kwam tot hem zeggende: Verschaf mij recht tegenover mijne wederpartij. |
3 Ook was in die stad een weduwe, die tot hem kwam en zeide: Verschaf mij recht tegen mijn vijand. |
3 En er was een weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zeide: Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij. |
3 Il y avait aussi dans cette ville une veuve qui venait lui dire: Fais-moi justice de ma partie adverse. |
4 En hij wilde voor een [langen] tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie; |
4 En hij wilde een tijd lang niet; maar daarna dacht hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, |
4 Een tijdlang wilde hij niet; maar daarna zeide hij bij zichzelf: Hoewel ik God niet vrees en mij aan geen mens stoor, |
4 En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik mij aan geen mens, toch zal ik, |
4 Pendant longtemps il refusa. Mais ensuite il dit en lui-même: Quoique je ne craigne point Dieu et que je n'aie d'égard pour personne, |
5 Nochtans, omdat deze weduwe mij moeielijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke. |
5 nochtans, omdat deze weduwe mij zoveel moeite maakt, zal ik haar recht verschaffen, opdat zij ten laatste niet kome en mij op het gezicht sla. |
5 zal ik, omdat die weduwe mij lastigvalt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij eindelijk nog in het gezicht slaan. |
5 Omdat deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij ten slotte nog in het gezicht slaan. |
5 néanmoins, parce que cette veuve m'importune, je lui ferai justice, afin qu'elle ne vienne pas sans cesse me rompre la tête. |
6 En de Heere zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. |
6 Toen zeide de Heer: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. |
6 En de Heer zeide: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt! |
6 En de Here zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. |
6 Le Seigneur ajouta: Entendez ce que dit le juge inique. |
7 Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? |
7 En zou dan God ook geen recht doen aan zijne uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, en zal hij te langzaam voor hen zijn? |
7 Zou God dan geen recht verschaffen aan zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? Zou Hij daarmee talmen? |
7 Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? |
7 Et Dieu ne fera-t-il pas justice à ses élus, qui crient à lui jour et nuit, et tardera-t-il à leur égard? |
8 Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? |
8 Ik zeg u: Hij zal hun schielijk recht doen. Doch wanneer des Mensen Zoon komen zal, zal hij ook het geloof vinden op de aarde? |
8 Ik zeg u dat Hij hun spoedig recht verschaffen zal. Maar zal de Mensenzoon, wanneer hij komt, wel het geloof op aarde vinden? |
8 Ik zeg u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen. Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde? |
8 Je vous le dis, il leur fera promptement justice. Mais, quand le Fils de l'homme viendra, trouvera-t-il la foi sur la terre? |
9 En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: |
9 En hij zeide tot sommigen, die zich overtuigd hielden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen verachtten, deze gelijkenis: |
9 Hij zeide, met het oog op sommigen die vertrouwden dat zijzelf deugzaam waren en al de anderen minachtten, deze gelijkenis: |
9 Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren en al de anderen verachtten, deze gelijkenis: |
9 Il dit encore cette parabole, en vue de certaines personnes se persuadant qu'elles étaient justes, et ne faisant aucun cas des autres: |
10 Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een Farizeer, en de ander een tollenaar. |
10 Twee mensen gingen opwaarts in den tempel om te bidden; de een was een Farizeër, de ander een tollenaar. |
10 Twee mensen gingen naar den tempel op om te bidden; de een was een Farizeer, de ander een tollenaar. |
10 Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeer de ander een tollenaar. |
10 Deux hommes montèrent au temple pour prier; l'un était pharisien, et l'autre publicain. |
11 De Farizeer, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar. |
11 De Farizeër stond, en bad bij zichzelven aldus: Ik dank u, God, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers, noch ook gelijk deze tollenaar; |
11 De Farizeer ging staan en bad bij zichzelf aldus: O God, ik dank U dat ik niet ben als de andere mensen, rovers, oneerlijken, echtbrekers, of ook als die tollenaar; |
11 De Farizeeer stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; |
11 Le pharisien, debout, priait ainsi en lui-même: O Dieu, je te rends grâces de ce que je ne suis pas comme le reste des hommes, qui sont ravisseurs, injustes, adultères, ou même comme ce publicain; |
12 Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit. |
12 ik vast tweemaal in de week, en geef de tienden van al wat ik heb. |
12 ik vast tweemaal in de week en geef tienden van alwat ik bezit. |
12 Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten. |
12 je jeûne deux fois la semaine, je donne la dîme de tous mes revenus. |
13 En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig! |
13 En de tollenaar stond van verre, en wilde zelfs zijne ogen niet opheffen ten hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende: God, wees mij zondaar genadig! |
13 En de tollenaar bleef op een afstand staan en wilde zelfs de ogen niet naar den hemel opheffen, maar sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig. |
13 De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig! |
13 Le publicain, se tenant à distance, n'osait même pas lever les yeux au ciel; mais il se frappait la poitrine, en disant: O Dieu, sois apaisé envers moi, qui suis un pécheur. |
14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, [meer] dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. |
14 Ik zeg u: Deze ging af gerechtvaardigd naar zijn huis meer dan gene; want wie zichzelven verhoogt, die zal vernederd worden en wie zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden. |
14 Ik zeg u, deze ging naar zijn huis meer gerechtvaardigd dan gene; want ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd, wie zich vernedert zal verhoogd worden. |
14 Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. |
14 Je vous le dis, celui-ci descendit dans sa maison justifié, plutôt que l'autre. Car quiconque s'élève sera abaissé, et celui qui s'abaisse sera élevé. |
15 En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken; en de discipelen, [dat] ziende, bestraften dezelve. |
15 En zij brachten ook jonge kinderen tot hem, opdat hij hen zou aanraken; en toen de jongeren dat zagen, bestraften zij hen. |
15 Eens bracht men kinderen tot hem met het verzoek hen aan te raken; en toen de leerlingen dit zagen, weerden zij hen af. |
15 Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat zagen, bestraften zij hen. |
15 On lui amena aussi les petits enfants, afin qu'il les touchât. Mais les disciples, voyant cela, reprenaient ceux qui les amenaient. |
16 Maar Jezus riep dezelve [kinderkens] tot Zich, en zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods. |
16 Maar Jezus riep hen tot zich, en zeide: Laat de kinderen tot mij komen, en weert hen niet; want derzulken is het rijk Gods. |
16 Maar Jezus riep hen tot zich en zeide: Laat de kinderen vrij tot mij komen en verhindert hen niet; want aan dezulken behoort het Koninkrijk Gods. |
16 Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. |
16 Et Jésus les appela, et dit: Laissez venir à moi les petits enfants, et ne les en empêchez pas; car le royaume de Dieu est pour ceux qui leur ressemblent. |
17 Voorwaar, zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen. |
17 Voorwaar, ik zeg u: Wie het rijk Gods niet ontvangt als een kind, zal er niet inkomen. |
17 Voorwaar, ik zeg u, wie het Koninkrijk Gods niet als een kind aanneemt zal er niet binnengaan. |
17 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. |
17 Je vous le dis en vérité, quiconque ne recevra pas le royaume de Dieu comme un petit enfant n'y entrera point. |
18 En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beerven? |
18 En een overste vraagde hem, zeggende: Goede Meester, wat ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? |
18 Een aanzienlijk man begon hem eens te vragen: Goede meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beerven? |
18 En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beerven? |
18 Un chef interrogea Jésus, et dit: Bon maître, que dois-je faire pour hériter la vie éternelle? |
19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Een, [namelijk] God. |
19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan de enige God. |
19 Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan God alleen. |
19 Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. |
19 Jésus lui répondit: Pourquoi m'appelles-tu bon? Il n'y a de bon que Dieu seul. |
20 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder. |
20 Gij weet de geboden wel: "Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis spreken; gij zult uwen vader en uwe moeder eren." |
20 Gij kent de geboden: Gij zult geen overspel doen, niet doden, niet stelen, geen vals getuigenis afleggen, eer uw vader en uw moeder. |
20 Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en moeder. |
20 Tu connais les commandements: Tu ne commettras point d'adultère; tu ne tueras point; tu ne déroberas point; tu ne diras point de faux témoignage; honore ton père et ta mère. |
21 En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan. |
21 En hij zeide: Dit alles heb ik onderhouden van mijn jeugd af. |
21 Hij zeide: Dat alles heb ik van mijn jeugd af onderhouden. |
21 Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af in acht genomen. |
21 J'ai, dit-il, observé toutes ces choses dès ma jeunesse. |
22 Doch Jezus, dit horende, zeide tot hem: Nog een ding ontbreekt u; verkoop alles, wat gij hebt, en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij. |
22 Doch toen Jezus dit hoorde, zeide hij tot hem: Eén ding ontbreekt u nog: verkoop al wat gij hebt en geef het den armen, zo zult gij een schat in den hemel hebben; en kom en volg mij. |
22 Toen Jezus dit hoorde, zeide hij tot hem: Nog een ding ontbreekt u. Verkoop alwat gij hebt en deel het uit aan de armen; dan zult gij een schat in den hemel bezitten, en kom dan, volg mij. |
22 Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog een ding komt gij te kort: verkoop alles wat gij bezit, en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij. |
22 Jésus, ayant entendu cela, lui dit: Il te manque encore une chose: vends tout ce que tu as, distribue- le aux pauvres, et tu auras un trésor dans les cieux. Puis, viens, et suis-moi. |
23 Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij was zeer rijk. |
23 Maar toen hij dit hoorde, werd hij treurig; want hij was zeer rijk. |
23 Maar toen hij dit hoorde, werd hij zeer bedroefd; want hij was zeer rijk. |
23 Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk. |
23 Lorsqu'il entendit ces paroles, il devint tout triste; car il était très riche. |
24 Jezus nu, ziende, dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan! |
24 Toen nu Jezus zag, dat hij treurig geworden was, zeide hij: Hoe bezwaarlijk zullen de rijken in het rijk Gods komen! |
24 Toen Jezus hem zo zag, zeide hij: Hoe zwaar valt het voor hen die geld hebben het Koninkrijk Gods in te gaan, |
24 En Jezus zag hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. |
24 Jésus, voyant qu'il était devenu tout triste, dit: Qu'il est difficile à ceux qui ont des richesses d'entrer dans le royaume de Dieu! |
25 Want het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga. |
25 Het is lichter, dat een kameel door een naaldenoog ga, dan dat een rijke in het rijk Gods komt. |
25 het is lichter dat een kameel door het oog van een naald gaat dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods komt. |
25 Want het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. |
25 Car il est plus facile à un chameau de passer par le trou d'une aiguille qu'à un riche d'entrer dans le royaume de Dieu. |
26 En die [dit] hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden? |
26 Toen zeiden zij, die dit hoorden: Wie kan dan zalig worden? |
26 Hierop zeiden zijn hoorden: Maar wie kan dan behouden worden? |
26 En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan dan behouden worden? |
26 Ceux qui l'écoutaient dirent: Et qui peut être sauvé? |
27 En Hij zeide: De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God. |
27 Doch hij zeide: Wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. |
27 Hij zeide: Wat onmogelijk is bij mensen is mogelijk bij God. |
27 Hij zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. |
27 Jésus répondit: Ce qui est impossible aux hommes est possible à Dieu. |
28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd. |
28 Toen zeide Petrus: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd. |
28 Toen zeide Petrus: Zie, wij hebben het onze verlaten en zijn u gevolgd. |
28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd. |
28 Pierre dit alors: Voici, nous avons tout quitté, et nous t'avons suivi. |
29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg ulieden, dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, om het Koninkrijk Gods; |
29 En hij zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u: Niemand is er, die zijn huis verlaat, of ouders of broeders, of huisvrouw of kinderen, om het rijk Gods, |
29 Hij zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, er is niemand die ter wille van het Koninkrijk Gods verlaten heeft huis, vrouw, broeders, ouders of kinderen |
29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of vrouw of broeders of ouders of kinderen heeft prijsgegeven om het Koninkrijk Gods, |
29 Et Jésus leur dit: Je vous le dis en vérité, il n'est personne qui, ayant quitté, à cause du royaume de Dieu, sa maison, ou sa femme, ou ses frères, ou ses parents, ou ses enfants, |
30 Die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. |
30 die niet veel meer zal weder ontvangen in dezen tijd, en in de toekomende wereld het eeuwig leven. |
30 die niet veel meer in deze wereld zal ontvangen en in de toekomende het eeuwige leven. |
30 Of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. |
30 ne reçoive beaucoup plus dans ce siècle-ci, et, dans le siècle à venir, la vie éternelle. |
31 En Hij nam de twaalven bij Zich, en zeide tot hen: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. |
31 En hij nam tot zich de twaalve, en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden wat door de Profeten geschreven is van des Mensen Zoon. |
31 Eens nam hij de Twaalve ter zijde en zeide tot hen: Wij gaan nu op naar Jeruzalem, en alwat door de profeten over den Mensenzoon geschreven is zal in vervulling komen; |
31 Hij nam de twaalven terzijde en sprak tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de profeten geschreven is, zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. |
31 Jésus prit les douze auprès de lui, et leur dit: Voici, nous montons à Jérusalem, et tout ce qui a été écrit par les prophètes au sujet du Fils de l'homme s'accomplira. |
32 Want Hij zal den heidenen overgeleverd worden, en Hij zal bespot worden, en smadelijk behandeld worden, en bespogen worden. |
32 Want hij zal overgeleverd worden aan de heidenen, en hij zal bespot en mishandeld en bespuwd worden, |
32 want hij zal aan de heidenen overgeleverd, bespot, mishandeld en bespuwd worden; |
32 Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, |
32 Car il sera livré aux païens; on se moquera de lui, on l'outragera, on crachera sur lui, |
33 En [Hem] gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij wederopstaan. |
33 en zij zullen hem geeselen en doden; en op den derden dag zal hij weder opstaan. |
33 zij zullen hem geeselen en doden; en op den derden dag zal hij opstaan. |
33 En zij zullen Hem geselen en doden, en ten derden dage zal Hij opstaan. |
33 et, après l'avoir battu de verges, on le fera mourir; et le troisième jour il ressuscitera. |
34 En zij verstonden geen van deze dingen; en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet, hetgeen gezegd werd. |
34 Maar zij verstonden daar niets van, en die woorden waren hun verborgen, en zij begrepen niet wat er gezegd was. |
34 Zij begrepen hiervan niets; het woord was hun duister, en zij verstonden niet wat gezegd werd. |
34 En zij begrepen niets van deze dingen en dit woord bleef hun duister en zij wisten niet, waarvan gesproken werd. |
34 Mais ils ne comprirent rien à cela; c'était pour eux un langage caché, des paroles dont ils ne saisissaient pas le sens. |
35 En het geschiedde, als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. |
35 En het geschiedde, toen hij nabij Jericho kwam, dat er een blinde aan den weg zat en bedelde. |
35 Toen zij Jericho naderden, zat daar een blinde aan den weg, bedelend. |
35 Het geschiedde nu, toen Hij in de nabijheid van Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te bedelen. |
35 Comme Jésus approchait de Jéricho, un aveugle était assis au bord du chemin, et mendiait. |
36 En deze, horende de schare voorbijgaan, vraagde, wat dat ware. |
36 En toen hij het volk hoorde, dat voorbijging, vraagde hij wat dat was. |
36 Toen deze de schare hoorde voorbijgaan, vroeg hij wat dat was. |
36 Toen deze hoorde, dat er een schare voorbijging, vroeg hij, wat dit was. |
36 Entendant la foule passer, il demanda ce que c'était. |
37 En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazarener voorbijging. |
37 Toen zeiden zij hem, dat Jezus van Nazaret daar voorbijging. |
37 Men vertelde hem dat Jezus de Nazoreer voorbij ging. |
37 En zij vertelden hem, dat Jezus de Nazoreeer voorbijkwam. |
37 On lui dit: C'est Jésus de Nazareth qui passe. |
38 En hij riep, zeggende: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner! |
38 En hij riep, zeggende: Jezus, gij zoon Davids, ontferm u over mij! |
38 Toen riep hij: Jezus, zoon Davids, erbarm u over mij! |
38 En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! |
38 Et il cria: Jésus, Fils de David, aie pitié de moi! |
39 En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner! |
39 En die vooraan gingen bestraften hen, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Gij, zoon Davids, ontferm u over mij! |
39 Zij die vooruitliepen bevalen hem te zwijgen. Maar hij riep te luider: Zoon Davids, erbarm u over mij! |
39 En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen zou. Maar hij schreeuwde des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! |
39 Ceux qui marchaient devant le reprenaient, pour le faire taire; mais il criait beaucoup plus fort: Fils de David, aie pitié de moi! |
40 En Jezus, [sti] staande, beval, dat men denzelven tot Hem brengen zou; en als hij nabij [Hem] gekomen was, vraagde Hij hem, |
40 En Jezus stond stil en beval, dat men den man tot hem zou brengen. En toen hij nabij gebracht was, vraagde hij hem, |
40 En Jezus stond stil, beval den man bij zich te brengen en vroeg hem toen hij nader gekomen was: |
40 Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich brengen. Toen hij naderbij gekomen was, |
40 Jésus, s'étant arrêté, ordonna qu'on le lui amène; et, quand il se fut approché, il lui demanda: |
41 Zeggende: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende mag worden. |
41 zeggende: Wat wilt gij, dat ik u doen zal? Hij zeide: Heer, dat ik ziende mag worden. |
41 Wat wilt gij dat ik u doe? Hij zeide: Heer, laat mij weer kunnen zien. |
41 Vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij zeide: Here, dat ik ziende worde! |
41 Que veux-tu que je te fasse? Il répondit: Seigneur, que je recouvre la vue. |
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. |
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende! Uw geloof heeft u geholpen. |
42 En Jezus zeide tot hem: Gij kunt weer zien; uw geloof heeft u behouden. |
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. |
42 Et Jésus lui dit: Recouvre la vue; ta foi t'a sauvé. |
43 En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk, [dat] ziende, gaf Gode lof. |
43 En terstond werd hij ziende, en volgde hem, en prees God. En al het volk, dat ziende, loofde God. |
43 Dadelijk kreeg hij het gezicht terug en volgde hem, God lovende. En het gehele volk gaf bij dien aanblik eer aan God. |
43 En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God lovende. En al het volk zag het en gaf Gode lof. |
43 A l'instant il recouvra la vue, et suivit Jésus, en glorifiant Dieu. Tout le peuple, voyant cela, loua Dieu. |