|
1 En Hij begon wederom te leren omtrent de zee; en er vergaderde een grote schare bij Hem, alzo dat Hij, in het schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; en de gehele schare was op het land aan de zee. |
1 En hij begon wederom te leren aan de zee; en veel volk verzamelde zich om hem, zodat hij in een schip moest treden en zich nederzetten, op het water; en al het volk stond op het land aan de zee. |
1 Eens toen hij weer aan den oever der zee zou prediken, liep een zeer grote schare tot hem samen, zodat hij op een vaartuig in zee ging zitten, terwijl de menigte langs de zee op den oever stond. |
1 En wederom begon Hij te leren bij de zee. En een zeer grote schare verzamelde zich bij Hem, zodat Hij in een schip ging en daarin nederzat op de zee, en de gehele schare was bij de zee op het land. |
1 Jésus se mit de nouveau à enseigner au bord de la mer. Une grande foule s'étant assemblée auprès de lui, il monta et s'assit dans une barque, sur la mer. Toute la foule était à terre sur le rivage. |
2 En Hij leerde hun veel dingen door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen: |
2 En hij predikte hun lang door gelijkenissen; en in zijne prediking zeide hij tot hen: |
2 Hij leerde haar veel in gelijkenissen en onderrichtte haar aldus: |
2 En Hij leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en Hij zeide tot hen in zijn onderwijs: |
2 Il leur enseigna beaucoup de choses en paraboles, et il leur dit dans son enseignement: |
3 Hoort toe: ziet, een zaaier ging uit om te zaaien. |
3 Hoort toe! Ziet, een zaadzaaier ging uit om te zaaien. |
3 Luistert. Een zaaier ging uit om te zaaien. |
3 Hoort. Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. |
3 Ecoutez. Un semeur sortit pour semer. |
4 En het geschiedde in het zaaien, dat het ene [deel] [zaads] viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen, en aten het op. |
4 En het geschiedde, terwijl hij zaaide, dat een deel viel bij den weg; toen kwamen de vogelen des hemels en aten het op. |
4 Toen hij zaaide, viel een deel langs den weg, en de vogels kwamen en aten het op. |
4 En het geschiedde bij het zaaien, dat een deel langs de weg viel, en de vogels kwamen en aten het op. |
4 Comme il semait, une partie de la semence tomba le long du chemin: les oiseaux vinrent, et la mangèrent. |
5 En het andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had. |
5 En een ander deel viel in steenachtigen grond, waar het niet veel aarde had; en het ging spoedig op, omdat het geen diepe aarde had; |
5 Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en schoot terstond op, omdat het geen diepte van aarde had; |
5 Een ander deel viel op steenachtige bodem, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had. |
5 Une autre partie tomba dans un endroit pierreux, où elle n'avait pas beaucoup de terre; elle leva aussitôt, parce qu'elle ne trouva pas un sol profond; |
6 Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, zo is het verdord. |
6 maar toen de zon opging, verwelkte het, en, omdat het geen wortel had, verdorde het. |
6 maar toen de zon opgekomen was, verschroeide het en verdorde, omdat het geen wortel had. |
6 Maar toen de zon opging, verschroeide het, en omdat het geen wortel had, verdorde het. |
6 mais, quand le soleil parut, elle fut brûlée et sécha, faute de racines. |
7 En het andere viel in de doornen, en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht. |
7 Nog een ander deel viel onder de doornen, en de doornen wiesen op en verstikten het, en het gaf geen vrucht. |
7 Een ander deel viel in de doornen, en de doornen schoten op en verstikten het; vrucht leverde het niet. |
7 En een ander deel viel in de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het en het gaf geen vrucht. |
7 Une autre partie tomba parmi les épines: les épines montèrent, et l'étouffèrent, et elle ne donna point de fruit. |
8 En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht, die opging en wies; en het ene droeg dertig-,en het andere zestig-,en het andere honderd [voud]. |
8 Maar een deel viel in een goed land, en gaf vrucht, die toenam en wies, en droeg, deels dertigvoudig, deels zestigvoudig, en deels honderdvoudig. -- |
8 Een ander deel viel in goede aarde en leverde vrucht, die opkwam en wies en voortbracht dertig [voud], zestig [voud] of honderdvoud. |
8 En het overige viel in goede aarde en opkomende en uitstoelende gaf het vrucht, en het droeg tot dertigvoud, zestigvoud en honderdvoud toe. |
8 Une autre partie tomba dans la bonne terre: elle donna du fruit qui montait et croissait, et elle rapporta trente, soixante, et cent pour un. |
9 En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore. |
9 En hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore! |
9 Toen zeide hij: Wie oren heeft om te horen hore! |
9 En Hij zeide: Wie oren heeft om te horen, die hore. |
9 Puis il dit: Que celui qui a des oreilles pour entendre entende. |
10 En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen, die omtrent Hem [waren], met de twaalven, naar de gelijkenis. |
10 En toen hij nu alleen was, vraagden hem degenen die bij hem waren, met de twaalve, naar deze gelijkenis. |
10 Toen zij alleen waren, deden zij die hem met de Twaalve omringden hem vragen naar aanleiding van de gelijkenissen, |
10 En toen Hij [met] [hen] alleen was, vroegen zij die in zijn omgeving waren met de twaalven. Hem naar de gelijkenissen. |
10 Lorsqu'il fut en particulier, ceux qui l'entouraient avec les douze l'interrogèrent sur les paraboles. |
11 En Hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen; |
11 En hij zeide tot hen: U is het gegeven de verborgenheid van het rijk Gods te weten; maar dengenen, die daarbuiten zijn, geschiedt dit alles door gelijkenissen; |
11 en hij zeide tot hen: U is inzicht in het heilsgeheim van het Koninkrijk Gods gegeven; voor hen daarbuiten geschiedt alles in gelijkenissen; |
11 En Hij zeide tot hen: U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk Gods, maar tot hen, die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, |
11 Il leur dit: C'est à vous qu'a été donné le mystère du royaume de Dieu; mais pour ceux qui sont dehors tout se passe en paraboles, |
12 Opdat zij ziende zien, en niet bemerken, en horende horen, en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd, bekeren en hun de zonden vergeven worden. |
12 opdat zij het met ziende ogen zien en nochtans niet erkennen, en met horende oren horen en nochtans niet verstaan, noch zich te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. |
12 opdat zij ziende zouden zien en geen inzicht hebben, horende zouden horen en niet verstaan; opdat zij zich niet bekeren en vergiffenis erlangen. |
12 Dat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet bekeren en hun vergeven worde. |
12 afin qu'en voyant ils voient et n'aperçoivent point, et qu'en entendant ils entendent et ne comprennent point, de peur qu'ils ne se convertissent, et que les péchés ne leur soient pardonnés. |
13 En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan? |
13 En hij zeide tot hen: Verstaat gij deze gelijkenis niet, hoe zult gij dan al de andere verstaan? |
13 Hij zeide dan tot hen: Indien gij deze gelijkenis niet begrijpt, hoe zult gij alle gelijkenissen verstaan? |
13 En Hij zeide tot hen: Weet gij niet, wat deze gelijkenis betekent, en hoe zult gij dan al de gelijkenissen verstaan? |
13 Il leur dit encore: Vous ne comprenez pas cette parabole? Comment donc comprendrez-vous toutes les paraboles? |
14 De zaaier [is], [die] het Woord zaait. |
14 De zaadzaaier zaait het woord. |
14 De zaaier zaait het woord. |
14 De zaaier zaait het woord. |
14 Le semeur sème la parole. |
15 En dezen zijn, die bij den weg [bezaaid] [worden], waarin het Woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben, zo komt de satan terstond, en neemt het Woord weg, hetwelk in hun harten gezaaid was. |
15 En dezen zijn het, die bij den weg zijn: waar het woord gezaaid wordt, en als zij het gehoord hebben, komt terstond de satan en neemt het woord weg, dat in hun hart gezaaid was. |
15 Dezen nu zijn die van langs den weg waar het woord gezaaid wordt; wanneer zij het horen, dan komt aanstonds de Satan en neemt het in hen gezaaide weg. |
15 Dit zijn degenen, die langs de weg zijn: waar het woord gezaaid wordt, en zodra zij het horen, komt terstond de satan en neemt het woord, dat in hen gezaaid is, weg. |
15 Les uns sont le long du chemin, où la parole est semée; quand ils l'ont entendue, aussitôt Satan vient et enlève la parole qui a été semée en eux. |
16 En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige [plaatsen] bezaaid worden; welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen. |
16 Alzo zijn degenen ook, die in steenachtigen grond gezaaid zijn: wanneer zij het woord gehoord hebben, nemen zij het terstond met vreugde aan; |
16 Desgelijks zij die op de steenachtige plaatsen gezaaid worden; dat zijn zij die, wanneer zij het woord horen, het dadelijk met vreugde aannemen; |
16 En evenzo zijn, die op steenachtige plaatsen gezaaid worden, degenen, die, zodra zij het woord horen, het terstond met blijdschap aannemen. |
16 Les autres, pareillement, reçoivent la semence dans les endroits pierreux; quand ils entendent la parole, ils la reçoivent d'abord avec joie; |
17 En hebben geen wortel in zichzelven, maar zijn voor een tijd; daarna, als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo worden zij terstond geergerd. |
17 doch zij hebben geen wortel in zich, maar zijn slechts voor een tijd; wanneer er verdrukking of vervolging ontstaat om des woords wil, ergeren zij zich terstond. |
17 doch zij hebben geen wortel in zichzelf, maar zijn mensen van het ogenblik: later, bij verdrukking of vervolging komen zij aanstonds ten val. |
17 Doch zij hebben geen wortel in zich, maar zijn mensen van het ogenblik; wanneer later verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komen zij terstond ten val. |
17 mais ils n'ont pas de racine en eux-mêmes, ils manquent de persistance, et, dès que survient une tribulation ou une persécution à cause de la parole, ils y trouvent une occasion de chute. |
18 En dezen zijn, die in de doornen bezaaid worden; [namelijk] degenen, die het Woord horen; |
18 En dezen zijn het, die onder de doornen gezaaid zijn: die het woord horen, |
18 Anderen zijn de gezaaiden in de doornen; dat zijn zij die het woord horen, |
18 En een ander deel zijn degenen, die in de dorens gezaaid worden: dit zijn zij, die het woord horen, |
18 D'autres reçoivent la semence parmi les épines; ce sont ceux qui entendent la parole, |
19 En de zorgvuldigheden dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, inkomende, verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar. |
19 en de zorgen dezer wereld en het bedrog des rijkdoms en vele andere lusten komen er in, en verstikken het woord, en het blijft zonder vrucht. |
19 en dan dringen de wereldse zorgen en de verleiding van den rijkdom en de begeerten naar andere dingen binnen en verstikken het woord; zodat het onvruchtbaar blijft. |
19 Maar de zorgen van de wereld en het bedrog van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen erbij en verstikken het woord en het wordt onvruchtbaar. |
19 mais en qui les soucis du siècle, la séduction des richesses et l'invasion des autres convoitises, étouffent la parole, et la rendent infructueuse. |
20 En dezen zijn, die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het Woord horen en aannemen, en dragen vruchten, het ene dertig-,en het andere zestig-,en het andere honderd [voud]. |
20 En dezen zijn het, die in een goed land gezaaid zijn: die het woord horen en het aannemen, en vrucht dragen, sommigen dertigvoudig, en sommigen zestigvoudig, en sommigen honderdvoudig. |
20 En dit zijn zij bij wie het zaad in goede aarde valt: alwie het woord horen, aanvaarden en vrucht dragen dertig [voud], zestig [voud] of honderdvoud. |
20 En dit zijn degenen, die in goede aarde gezaaid zijn: zij, die het woord horen en in zich opnemen en vrucht dragen, dertigvoud en zestigvoud en honderdvoud. |
20 D'autres reçoivent la semence dans la bonne terre; ce sont ceux qui entendent la parole, la reçoivent, et portent du fruit, trente, soixante, et cent pour un. |
21 En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars, opdat zij onder de koornmaat of onder het bed gezet worde? [Is] [het] niet, opdat zij op den kandelaar gezet worde? |
21 En hij zeide tot hen: Ontsteekt men ook een licht, opdat men het onder een korenmaat of onder een rustbank zette? Geenszins, maar opdat men het op een kandelaar zette. |
21 En hij zeide tot hen: De lamp komt toch niet om onder een koornmaat of een bed gezet te worden? Wordt zij niet op een luchter gezet? |
21 En Hij zeide tot hen: De lamp komt toch niet om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden? Is het niet om op de standaard gezet te worden? |
21 Il leur dit encore: Apporte-t-on la lampe pour la mettre sous le boisseau, ou sous le lit? N'est-ce pas pour la mettre sur le chandelier? |
22 Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied, [om] verborgen [te] [zijn], maar opdat het in het openbaar zou komen. |
22 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar wordt, en er is niets geheim, dat niet te voorschijn komt. |
22 Want niets is verborgen dan opdat het geopenbaard worde, noch geheim dan opdat het aan het licht kome. |
22 Want er is niets verborgen, dan om geopenbaard te worden, of aan het oog onttrokken, dan om in het openbaar te komen. |
22 Car il n'est rien de caché qui ne doive être découvert, rien de secret qui ne doive être mis au jour. |
23 Zo iemand oren heeft om te horen, die hore. |
23 Wie oren heeft om te horen, die hore! |
23 Als iemand oren heeft om te horen, die hore! |
23 Indien iemand oren heeft om te horen, die hore. |
23 Si quelqu'un a des oreilles pour entendre, qu'il entende. |
24 En Hij zeide tot hen: Ziet, wat gij hoort. Met wat mate gij meet, zal u gemeten worden, en u, die hoort, zal [meer] toegelegd worden. |
24 En hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met welke maat gij meet zal men u wedermeten; en men zal u, die dit hoort, nog wat toegeven. |
24 Ook zeide hij tot hen: Let op hetgeen gij hoort. Met de maat waarmee gij meet zal u toegemeten worden, en er zal voor u nog iets bijgevoegd worden. |
24 En Hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden, en u zal boven die maat gegeven worden. |
24 Il leur dit encore: Prenez garde à ce que vous entendez. On vous mesurera avec la mesure dont vous vous serez servis, et on y ajoutera pour vous. |
25 Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft. |
25 Want wie heeft, dien wordt gegeven; en wie niet heeft, van dien zal men ook nemen hetgeen hij heeft. |
25 Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal van hem worden weggenomen. |
25 Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden. |
25 Car on donnera à celui qui a; mais à celui qui n'a pas on ôtera même ce qu'il a. |
26 En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp; |
26 En hij zeide: Het rijk Gods is aldus: gelijk een mens zaad op het land werpt, |
26 Ook zeide hij: Zo gaat het met het Koninkrijk Gods alsof een mens het zaad op den grond strooide; |
26 En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, |
26 Il dit encore: Il en est du royaume de Dieu comme quand un homme jette de la semence en terre; |
27 En [voorts] sliep, en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist, hoe. |
27 en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad gaat op en wast, zonder dat hij iets daarvan weet; |
27 hij gaat slapen en staat op, nacht en dag, en het zaad ontspruit en schiet in de hoogte, hij weet niet hoe; |
27 En slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. |
27 qu'il dorme ou qu'il veille, nuit et jour, la semence germe et croît sans qu'il sache comment. |
28 Want de aarde brengt van zelve vruchten voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. |
28 want de aarde brengt vanzelf vrucht voort, eerst den halm, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar--; |
28 vanzelf brengt de grond vrucht voort, eerst een halm, dan een aar, dan vol koorn in de aar. |
28 De grond brengt vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. |
28 La terre produit d'elle-même, d'abord l'herbe, puis l'épi, puis le grain tout formé dans l'épi; |
29 En als de vrucht [zich] voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is. |
29 en wanneer de vrucht het toelaat, zendt hij terstond den sikkel daarin, want de oogst is daar. |
29 Als dan de vrucht het toelaat, slaat hij er aanstonds de zeis in; want de oogst is daar. |
29 Wanneer dan de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is. |
29 et, dès que le fruit est mûr, on y met la faucille, car la moisson est là. |
30 En Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve vergelijken? |
30 En hij zeide: Waarbij zullen wij het rijk Gods vergelijken, en door welke gelijkenis zullen wij het afbeelden? |
30 Ook zeide hij: Waarmee zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken of in welke gelijkenis zullen wij het voorstellen? |
30 En Hij zeide: Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods afbeelden, of onder welke gelijkenis zullen wij het brengen? |
30 Il dit encore: A quoi comparerons-nous le royaume de Dieu, ou par quelle parabole le représenterons-nous? |
31 [Namelijk] bij een mosterdzaad, hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden, die op de aarde [zijn]. |
31 Het is gelijk een mosterdzaad, hetwelk, als het gezaaid wordt in de aarde, het kleinste is onder alle zaden op aarde; |
31 Het is als een mosterdzaadje: wordt het op den grond gezaaid, dan is het het kleinste van alle zaden die op den grond vallen; |
31 Het is als een mosterdzaadje, dat, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste is van alle zaden op de aarde, |
31 Il est semblable à un grain de sénevé, qui, lorsqu'on le sème en terre, est la plus petite de toutes les semences qui sont sur la terre; |
32 En wanneer het gezaaid is, gaat het op, en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt grote takken, alzo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen. |
32 en als het gezaaid is, neemt het toe en wordt groter dan alle moeskruiden, en verkrijgt grote takken, zodat de vogelen des hemels onder zijne schaduw kunnen wonen. |
32 maar wanneer het gezaaid is, komt het op en wordt groter dan alle moeskruiden en maakt grote takken; zodat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen. |
32 En toch, als het gezaaid is, opkomt en groter wordt dan alle tuingewassen, en grote takken maakt, zodat in zijn schaduw de vogelen des hemels kunnen nestelen. |
32 mais, lorsqu'il a été semé, il monte, devient plus grand que tous les légumes, et pousse de grandes branches, en sorte que les oiseaux du ciel peuvent habiter sous son ombre. |
33 En door vele zulke gelijkenissen sprak Hij tot hen het Woord, naardat zij het horen konden. |
33 En door vele zulke gelijkenissen sprak hij het woord tot hen, naardat zij het horen konden; |
33 En in tal van zulke gelijkenissen verkondigde hij hun het woord, zoveel zij het konden verstaan, |
33 En in vele dergelijke gelijkenissen sprak Hij het woord tot hen, naardat zij het konden horen, |
33 C'est par beaucoup de paraboles de ce genre qu'il leur annonçait la parole, selon qu'ils étaient capables de l'entendre. |
34 En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder. |
34 en zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen; maar hij verklaarde alles zijnen jongeren in het bijzonder. |
34 en zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen; maar aan zijn eigen leerlingen gaf hij afzonderlijk de oplossing van alles. |
34 En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, maar afzonderlijk aan zijn discipelen verklaarde Hij alles. |
34 Il ne leur parlait point sans parabole; mais, en particulier, il expliquait tout à ses disciples. |
35 En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde. |
35 En op dien dag, des avonds, zeide hij tot hen: Laat ons overvaren naar de andere zijde. |
35 Op den avond van denzelfden dag zeide hij: Laat ons oversteken. |
35 En Hij zeide tot hen op die dag, toen het laat geworden was: Laten wij oversteken naar de overkant. |
35 Ce même jour, sur le soir, Jésus leur dit: Passons à l'autre bord. |
36 En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem. |
36 En zij lieten het volk gaan, en namen hem mede, gelijk hij op het schip was; en er waren nog andere schepen bij hem. |
36 Zij lieten dan de schare gaan en namen hem zoals hij was in het schip mee; er waren nog andere vaartuigen bij. |
36 En zij lieten de schare achter en namen Hem, zoals Hij was, in het schip mede, en er waren andere schepen bij Hem. |
36 Après avoir renvoyé la foule, ils l'emmenèrent dans la barque où il se trouvait; il y avait aussi d'autres barques avec lui. |
37 En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd. |
37 En er verhief zich een hevige storm, en wierp de golven in het schip, zodat het schip vol werd. |
37 En een zware storm stak op, de golven sloegen over het schip heen, zodat het reeds volliep. |
37 En er stak een zware stormwind op en de golven sloegen in het schip, zodat het schip reeds vol liep. |
37 Il s'éleva un grand tourbillon, et les flots se jetaient dans la barque, au point qu'elle se remplissait déjà. |
38 En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op, en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan? |
38 En hij was op den achtersteven van het schip, en sliep op een kussen; en zij wekten hem op en zeiden tot hem: Meester, vraagt gij er niet naar, dat wij vergaan? |
38 Intussen lag hij op den achtersteven, het hoofd op het kussen, te slapen. Maar zij maakten hem wakker en zeiden tot hem: Meester, bekommert gij er u niet om dat wij vergaan? |
38 Maar Hij zelf lag op het achterschip tegen het kussen te slapen. En zij maakten Hem wakker en zeiden tot Hem: Meester, trekt Gij er U niets van aan dat wij vergaan? |
38 Et lui, il dormait à la poupe sur le coussin. Ils le réveillèrent, et lui dirent: Maître, ne t'inquiètes-tu pas de ce que nous périssons? |
39 En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen, en er werd grote stilte. |
39 En hij stond op en bedreigde den wind, en zeide tot de zee: Zwijg en wees stil! En de wind ging liggen, en er kwam ene grote stilte. |
39 Hij ontwaakte, bestrafte den wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! Hierop ging de wind liggen en werd het zeer stil. |
39 En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen en het werd volkomen stil. |
39 S'étant réveillé, il menaça le vent, et dit à la mer: Silence! tais-toi! Et le vent cessa, et il y eut un grand calme. |
40 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hebt gij geen geloof? |
40 En hij zeide tot hen: Hoe zijt gij zo bevreesd? Hoe hebt gij geen geloof? |
40 En hij zeide tot hen: Hoe zijt gij zo bang? Waarom hebt gij geen geloof? |
40 En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij zo bevreesd? Hoe hebt gij geen geloof? |
40 Puis il leur dit: Pourquoi avez-vous ainsi peur? Comment n'avez-vous point de foi? |
41 En zij vreesden met grote vreze, en zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? |
41 En zij vreesden zeer, en zeiden onder elkander: Wie is deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn! |
41 Toen werden zij zeer bevreesd en zeiden tot elkander: Wie is hij toch dat hem ook wind en zee gehoorzamen? |
41 En zij werden bovenmate bevreesd en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? |
41 Ils furent saisis d'une grande frayeur, et ils se dirent les uns aux autres: Quel est donc celui-ci, à qui obéissent même le vent et la mer? |