|
1 En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende: |
1 En Jezus antwoordde en sprak wederom door gelijkenissen tot hen, zeggende: |
1 Wederom sprak Jezus tot hen in gelijkenissen, aldus: |
1 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: |
1 Jésus, prenant la parole, leur parla de nouveau en paraboles, et il dit: |
2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had; |
2 Het hemelrijk: is gelijk een koning, die zijnen zoon ene bruiloft bereidde, |
2 Het gaat met het Koninkrijk der hemelen als met een koning op aarde die voor zijn zoon een bruiloftsmaal aanrichtte |
2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. |
2 Le royaume des cieux est semblable à un roi qui fit des noces pour son fils. |
3 En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen. |
3 en zijne dienaren uitzond, om de gasten tot de bruiloft te roepen; maar zij wilden niet komen. |
3 en zijn dienaren uitzond om de genodigden ter bruiloft te roepen; maar zij wilden niet komen. |
3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. |
3 Il envoya ses serviteurs appeler ceux qui étaient invités aux noces; mais ils ne voulurent pas venir. |
4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste [beesten] zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft. |
4 Wederom zond hij andere dienaren uit, en zeide: Zegt den gasten: Ziet, mijnen maaltijd heb ik bereid, mijne ossen en mijn mestvee zijn geslacht, en alles is bereid: komt ter bruiloft! |
4 Opnieuw zond hij andere dienaren met de opdracht: Zegt aan de genodigden: Zie, het maal heb ik bereid, mijn stieren en het mestvee zijn geslacht, en alles is gereed. Komt ter bruiloft. |
4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. |
4 Il envoya encore d'autres serviteurs, en disant: Dites aux conviés: Voici, j'ai préparé mon festin; mes boeufs et mes bêtes grasses sont tués, tout est prêt, venez aux noces. |
5 Maar zij, [zulks] niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. |
5 Maar zij verachtten dat en gingen heen, de een op zijnen akker, de ander tot zijne hantering; |
5 Maar, zonder zich hieraan te storen, gingen zij, de een naar zijn akker, de ander naar zijn handel; |
5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. |
5 Mais, sans s'inquiéter de l'invitation, ils s'en allèrent, celui-ci à son champ, celui-là à son trafic; |
6 En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden [hun] smaadheid aan, en doodden hen. |
6 en sommigen grepen zijne dienaren, deden hun smaadheid aan, en doodden hen. |
6 de overige grepen zijn dienaren, mishandelden en doodden ze. |
6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. |
6 et les autres se saisirent des serviteurs, les outragèrent et les tuèrent. |
7 Als nu de koning [dat] hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken. |
7 Toen nu de koning dit hoorde, werd hij toornig, en zond zijn heir uit, en verdelgde deze moordenaars en stak hunne stad in brand. |
7 Toen werd de koning vertoornd, zond zijn krijgsknechten en liet die moordenaars ter doodbrengen en hun stad in brand steken. |
7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. |
7 Le roi fut irrité; il envoya ses troupes, fit périr ces meurtriers, et brûla leur ville. |
8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig. |
8 Toen zeide hij tot zijne dienaren: De bruiloft is wel bereid, maar de gasten waren het niet waardig. |
8 Nu zeide hij tot zijn dienaren: De bruiloft is wel bereid, maar de genodigden waren niet waard er op te komen; |
8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. |
8 Alors il dit à ses serviteurs: Les noces sont prêtes; mais les conviés n'en étaient pas dignes. |
9 Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. |
9 Daarom gaat heen op de straten, en nodigt tot de bruiloft wie gij vindt. |
9 gaat derhalve op de kruispunten der wegen en nodigt alwie gij aantreft ter bruiloft. |
9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft tot de bruiloft. |
9 Allez donc dans les carrefours, et appelez aux noces tous ceux que vous trouverez. |
10 En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende [gasten]. |
10 En de dienaren gingen uit op de straten, en brachten te zamen wie zij vonden, kwaden en goeden; en de tafels werden alle vol. |
10 Die dienaren gingen de wegen op en brachten allen die zij aantroffen, bozen en goeden, mee; de zaal werd met gasten gevuld. |
10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. |
10 Ces serviteurs allèrent dans les chemins, rassemblèrent tous ceux qu'ils trouvèrent, méchants et bons, et la salle des noces fut pleine de convives. |
11 En als de koning ingegaan was, om de aanzittende [gasten] te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed [zijnde] met een bruiloftskleed; |
11 Toen ging de koning naar binnen om de gasten te bezien; en hij zag aldaar een mens, die geen bruiloftskleed aan had, en zeide tot hem: |
11 Toen nu de koning binnentrad om de aanliggende gasten in ogenschouw te nemen, zag hij daar een mens die geen bruiloftskleed aan had. |
11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. |
11 Le roi entra pour voir ceux qui étaient à table, et il aperçut là un homme qui n'avait pas revêtu un habit de noces. |
12 En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed [aan] hebbende? En hij verstomde. |
12 Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, en hebt toch geen bruiloftskleed aan? En hij verstomde. |
12 Hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. |
12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. |
12 Il lui dit: Mon ami, comment es-tu entré ici sans avoir un habit de noces? Cet homme eut la bouche fermée. |
13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt [hem] uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. |
13 Toen zeide de koning tot zijne dienaren: Bindt hem handen en voeten, en werpt hem in de uiterste duisternis; daar zal geween zijn en geknars der tanden. |
13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem handen en voeten en werpt hem in de buitenste duisternis; daar zal het geween en het tandengeknars zijn. |
13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. |
13 Alors le roi dit aux serviteurs: Liez-lui les pieds et les mains, et jetez-le dans les ténèbres du dehors, où il y aura des pleurs et des grincements de dents. |
14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. |
14 Want velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. |
14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
14 Car il y a beaucoup d'appelés, mais peu d'élus. |
15 Toen gingen de Farizeen heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in [Zijn] rede. |
15 Toen gingen de Farizeën heen en hielden raad, hoe zij hem vangen zouden in zijne rede. |
15 Toen gingen de Farizeen samen overleggen, hoe zij hem door een strikvraag zouden vangen. |
15 Toen gingen de Farizeeen heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. |
15 Alors les pharisiens allèrent se consulter sur les moyens de surprendre Jésus par ses propres paroles. |
16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
16 En zij zonden tot hem hunne jongeren met de Herodianen, en zeiden: Meester, wij weten, dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods recht leert; en gij vraagt naar niemand, want gij acht het aanzien der mensen niet. |
16 Zij zonden enige hunner leerlingen met de Herodianen op hem af, met de vraag: Meester, wij weten dat gij een oprecht mens zijt, naar waarheid den weg Gods leert en u aan niemand stoort; want gij ziet geen mens naar de ogen; |
16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. |
16 Ils envoyèrent auprès de lui leurs disciples avec les hérodiens, qui dirent: Maître, nous savons que tu es vrai, et que tu enseignes la voie de Dieu selon la vérité, sans t'inquiéter de personne, car tu ne regardes pas à l'apparence des hommes. |
17 Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet? |
17 Daarom zeg ons, wat dunkt u, is het recht, den keizer cijns te geven, of niet? |
17 zeg ons dan: Wat denkt gij er van, is het geoorloofd den keizer belasting te betalen of niet? |
17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? |
17 Dis-nous donc ce qu'il t'en semble: est-il permis, ou non, de payer le tribut à César? |
18 Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide: |
18 Toen nu Jezus hunne arglistigheid merkte, zeide hij: |
18 Maar Jezus doorzag hun bozen toeleg en zeide: |
18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? |
18 Jésus, connaissant leur méchanceté, répondit: Pourquoi me tentez-vous, hypocrites? |
19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning. |
19 Gij huichelaars, wat verzoekt gij mij? Toont mij de cijnsmunt. En zij reikten hem een penning. |
19 Huichelaars, wat stelt gij mij op de proef? Laat mij de belastingmunt zien. Zij brachten hem een zilverling. |
19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. |
19 Montrez-moi la monnaie avec laquelle on paie le tribut. Et ils lui présentèrent un denier. |
20 En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? |
20 En hij zeide tot hen: Wiens is dat beeld en het opschrift? |
20 En hij zeide: Wie is dat? Hoe luidt het opschrift? |
20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? |
20 Il leur demanda: De qui sont cette effigie et cette inscription? |
21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. |
21 Zij zeiden tot hem: Des keizers. Toen zeide hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. |
21 Zij zeiden: Dat is de keizer. Toen zeide hij tot hen: Geeft dan den keizer wat den keizer toekomt, en aan God wat Gode toekomt. |
21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. |
21 De César, lui répondirent-ils. Alors il leur dit: Rendez donc à César ce qui est à César, et à Dieu ce qui est à Dieu. |
22 En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan. |
22 En toen zij dat hoorden, verwonderden zij zich; en zij verlieten hem en gingen heen |
22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich, verlieten hem en gingen heen. |
22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. |
22 Etonnés de ce qu'ils entendaient, ils le quittèrent, et s'en allèrent. |
23 Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem. |
23 Op dienzelfden dag traden tot hem de Sadduceën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden hem, |
23 Op denzelfden dag kwamen Sadduceen tot hem, die de opstanding loochenen, en vroegen hem: |
23 Op die dag kwamen enige Sadduceeen tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, |
23 Le même jour, les sadducéens, qui disent qu'il n'y a point de résurrection, vinrent auprès de Jésus, et lui firent cette question: |
24 Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken. |
24 zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Zo iemand sterft en geen kinderen heeft, dan zal zijn broeder diens vrouw trouwen en zal zijnen broeder kroost verwekken. |
24 Meester, Mozes heeft gezegd: Als iemand kinderloos sterft, dan moet zijn broeder met diens vrouw het zwagerhuwelijk sluiten en voor zijn broeder nakomelingen verwekken. |
24 En zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. |
24 Maître, Moïse a dit: Si quelqu'un meurt sans enfants, son frère épousera sa veuve, et suscitera une postérité à son frère. |
25 Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, [een] [vrouw] getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder. |
25 Nu zijn er bij ons zeven broeders geweest; de eerste trouwde, en stierf, en dewijl hij geen kroost had, zo liet hij zijne vrouw aan zijnen broeder na. |
25 Nu waren bij ons zeven broeders; de eerste huwde en stierf; daar hij geen kinderen had, liet hij dus zijn vrouw voor zijn broeder na; |
25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. |
25 Or, il y avait parmi nous sept frères. Le premier se maria, et mourut; et, comme il n'avait pas d'enfants, il laissa sa femme à son frère. |
26 Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe. |
26 Desgelijks de tweede, en de derde, tot den zevenden toe. |
26 zo ging het ook met den tweeden, den derden en alle zeven. |
26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. |
26 Il en fut de même du second, puis du troisième, jusqu'au septième. |
27 Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven. |
27 Ten laatste na allen stierf ook de vrouw. |
27 Ten laatste stierf ook de vrouw. |
27 Het laatst van allen stierf de vrouw. |
27 Après eux tous, la femme mourut aussi. |
28 In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad? |
28 Nu, in de opstanding, wiens vrouw zal zij zijn van die zeven? Zij hebben haar immers allen gehad. |
28 In de opstanding nu, van wien dier zeven zal zij dan de vrouw zijn? Zij allen toch hebben haar gehad. |
28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. |
28 A la résurrection, duquel des sept sera-t-elle donc la femme? Car tous l'ont eue. |
29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. |
29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, en kent de Schrift niet, noch de kracht Gods. |
29 Jezus gaf hun ten antwoord: Gij dwaalt; daar gij noch de Schriften noch Gods kracht kent. |
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. |
29 Jésus leur répondit: Vous êtes dans l'erreur, parce que vous ne comprenez ni les Ecritures, ni la puissance de Dieu. |
30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. |
30 In de opstanding zullen zij niet trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden, maar zij zijn gelijk de Engelen Gods in den hemel. |
30 Want in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet uitgehuwelijkt, maar zijn als engelen in den hemel. |
30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. |
30 Car, à la résurrection, les hommes ne prendront point de femmes, ni les femmes de maris, mais ils seront comme les anges de Dieu dans le ciel. |
31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: |
31 En hebt gij, aangaande de opstanding der doden, niet gelezen hetgeen door God tot u gesproken is, zeggende: |
31 En wat de dodenopstanding betreft, hebt gij niet gelezen wat u door God gezegd is: |
31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: |
31 Pour ce qui est de la résurrection des morts, n'avez-vous pas lu ce que Dieu vous a dit: |
32 Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden. |
32 "lk ben de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob"? Maar nu is God niet een God der doden maar der leven den. -- |
32 Ik ben de God van Abraham, de God van Izaak, de God van Jakob? God is geen God van doden, maar van levenden. |
32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? |
32 Je suis le Dieu d'Abraham, le Dieu d'Isaac, et le Dieu de Jacob? Dieu n'est pas Dieu des morts, mais des vivants. |
33 En de scharen, [dit] horende, werden verslagen over Zijn leer. |
33 En toen het volk dat hoorde, ontzetten zij zich over zijne leer. |
33 Toen de scharen dit woord hoorden, stonden zij versteld over zijn leer. |
33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. |
33 La foule, qui écoutait, fut frappée de l'enseignement de Jésus. |
34 En den Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij den Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd. |
34 Toen nu de Farizeën hoorden, dat hij den Sadduceën den mond gestopt had, vergaderden zij zich. |
34 Toen de Farizeen hoorden dat hij den Sadduceen den mond gestopt had, kwamen zij samen, |
34 Toen de Farizeeen gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeen tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, |
34 Les pharisiens, ayant appris qu'il avait réduit au silence les sadducéens, se rassemblèrent, |
35 En een uit hen, [zijnde] een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende: |
35 En een onder hen, een wetgeleerde, vroeg om hem te verzoeken: |
35 en een van hen, een wetgeleerde, vroeg hem om hem op de proef te stellen: |
35 En een van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: |
35 et l'un d'eux, docteur de la loi, lui fit cette question, pour l'éprouver: |
36 Meester! welk is het grote gebod in de wet? |
36 Meester, welk is het grootste gebod in de wet? |
36 Meester, welk gebod is groot in de wet? |
36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? |
36 Maître, quel est le plus grand commandement de la loi? |
37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand. |
37 En Jezus zeide tot hem: "Gij zult God, uwen Heer, liefhebben met uw ganse hart en met uwe ganse ziel en met geheel uw verstand." |
37 Hij zeide tot hem: Gij zult den Heer uw God liefhebben met uw ganse hart, uw gehele ziel en al uw verstand, |
37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. |
37 Jésus lui répondit: Tu aimeras le Seigneur, ton Dieu, de tout ton coeur, de toute ton âme, et de toute ta pensée. |
38 Dit is het eerste en het grote gebod. |
38 Dit is het eerste en grootste gebod. |
38 Dit is het grote en eerste gebod. |
38 Dit is het grote en eerste gebod. |
38 C'est le premier et le plus grand commandement. |
39 En het tweede aan dit gelijk, [is]: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. |
39 Het tweede is daaraan gelijk: "Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven." |
39 Een tweede, dat hiermee gelijk staat, luidt: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. |
39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. |
39 Et voici le second, qui lui est semblable: Tu aimeras ton prochain comme toi-même. |
40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. |
40 Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet en de Profeten. |
40 Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet en Profeten. |
40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. |
40 De ces deux commandements dépendent toute la loi et les prophètes. |
41 Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus, |
41 Toen nu de Farizeën bij elkander waren, vraagde Jezus hun |
41 Toen de Farizeen bijeenwaren, vroeg Jezus hun: |
41 Toen de Farizeeen bijeen waren, vroeg Jezus hun, |
41 Comme les pharisiens étaient assemblés, Jésus les interrogea, |
42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids [Zoon]. |
42 en zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is hij? Zij zeiden: Van David. |
42 Wat gelooft gij van den Christus? Wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem: Davids zoon. |
42 Zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. |
42 en disant: Que pensez-vous du Christ? De qui est-il fils? Ils lui répondirent: De David. |
43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, [zijn] Heere? zeggende: |
43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt hem dan David in den Geest een Heer, zeggende: |
43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt dan David door den Geest hem heer, zoals hij doet in de woorden: |
43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: |
43 Et Jésus leur dit: Comment donc David, animé par l'Esprit, l'appelle-t-il Seigneur, lorsqu'il dit: |
44 De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter [hand], totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
44 "De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden leg tot ene voetbank uwer voeten"? |
44 De Heer heeft tot mijn heer gezegd: Zit aan mijn rechterhand tot dat Ik uw vijanden onder uw voeten zal gelegd hebben? |
44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. |
44 Le Seigneur a dit à mon Seigneur: Assieds-toi à ma droite, Jusqu'à ce que je fasse de tes ennemis ton marchepied? |
45 Indien Hem dan David noemt [zijn] Heere, hoe is Hij zijn Zoon? |
45 Indien nu David hem een Heer noemt, hoe is hij dan zijn zoon? -- |
45 Als David hem heer noemt, hoe is hij dan zijn zoon? |
45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? |
45 Si donc David l'appelle Seigneur, comment est-il son fils? |
46 En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan [iets] meer vragen. |
46 En niemand kon hem een woord antwoorden, en niemand durfde hem ook van dien dag af meer vragen. |
46 En niemand kon hem hierop een woord antwoorden; ook waagde van dien dag af niemand het meer hem iets te vragen. |
46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. |
46 Nul ne put lui répondre un mot. Et, depuis ce jour, personne n'osa plus lui proposer des questions. |