|
1 Ik zag den Heere staan op het altaar, en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de posten beven, en doorkloof ze allen in het hoofd; en Ik zal hun achterste met het zwaard doden; en vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden. |
1 Ik zag den Heer op het altaar staan en Hij sprak: Sla op het bovenstuk, dat de posten beven en de stukken hun allen op het hoofd vallen, en Ik zal hunne nakomelingen met het zwaard doden; dat niemand ontvlieden noch ontkomen zal. |
1 Eens zag ik den Heer staan bij het altaar, en hij zeide: Sla het bovenstuk, zodat de grondvesten trillen! Zo wil ik hun aller hoofd splijten, en hun nakroost door het zwaard doden; niemand van hen zal ontvlieden, geen hunner het ontkomen. |
1 Ik zag de Here staan bij het altaar, en Hij zeide: Sla het kapiteel, zodat de drempels beven, en breek ze stuk op hun aller hoofd, en wie van hen overblijven, zal Ik doden met het zwaard. Niet een van hen zal ontvluchten, niemand van hen zal ontkomen. |
1 Je vis le Seigneur qui se tenait sur l'autel. Et il dit: Frappe les chapiteaux et que les seuils s'ébranlent, Et brise-les sur leurs têtes à tous! Je ferai périr le reste par l'épée. Aucun d'eux ne pourra se sauver en fuyant, Aucun d'eux n'échappera. |
2 Al groeven zij [tot] in de hel, zo zal Mijn hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen. |
2 Al begroeven zij zich in de onderwereld, zo zal nochtans mijne hand hen vandaar halen; en al voeren zij ten hemel, zo zal Ik hen toch ternederstoten; |
2 Al braken zij in in de onderwereld, mijn hand zou hen er uit halen; al klommen zij op ten hemel, ik zou hen van daar naar beneden trekken. |
2 Al groeven zij door tot in het dodenrijk, mijn hand zou hen vandaar weghalen; al klommen zij op ten hemel, Ik zal hen vandaar omlaag trekken! |
2 S'ils pénètrent dans le séjour des morts, Ma main les en arrachera; S'ils montent aux cieux, Je les en ferai descendre. |
3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik ze naspeuren en van daar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik van daar een slang gebieden, die zal ze bijten. |
3 en al verborgen zij zich bovenop den berg Karmel, zo zal Ik hen nochtans aldaar zoeken en daar afhalen; en al verscholen zij zich voor mijne ogen op den bodem der zee, zo zal Ik toch de slangen bevelen, dat zij hen aldaar zullen bijten; |
3 Al verborgen zij zich op den top van den Karmel, ik zou hen opzoeken en van daar weghalen; ja, al verstaken zij zich voor mij op den bodem der zee, daar zou ik de Slang gelasten hen te bijten. |
3 Al verscholen zij zich op Karmels top, Ik zou hen daar opsporen en weghalen; al verborgen zij zich voor mijn ogen op de bodem der zee, Ik zou vandaar een slang gelasten hen te bijten! |
3 S'ils se cachent au sommet du Carmel, Je les y chercherai et je les saisirai; S'ils se dérobent à mes regards dans le fond de la mer, Là j'ordonnerai au serpent de les mordre. |
4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik van daar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. |
4 en al gingen zij gevankelijk voor hunne vijanden uit, zo zal Ik echter aan het zwaard bevelen, dat het hen aldaar zal doden; want Ik zal mijne ogen over hen houden tot ongeluk, en niet ten goede. |
4 Al gingen zij voor hun vijanden uit in ballingschap, ook daar zou ik het zwaard bevelen hen te doden, en mijn oog op hen laten rusten ten kwade, niet ten goede. |
4 Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap, Ik zou vandaar het zwaard gelasten hen om te brengen. Zo richt Ik op hen mijn oog, ten kwade en niet ten goede. |
4 S'ils vont en captivité devant leurs ennemis, Là j'ordonnerai à l'épée de les faire périr; Je dirigerai contre eux mes regards Pour faire du mal et non du bien. |
5 Want de Heere HEERE der heirscharen is het, Die het land aanroert, dat het versmelte, en allen, die daarin wonen, treuren; en [dat] het geheel oprijze als een rivier, en verdronken worde als [door] de rivier van Egypte. |
5 Want de Heere Heere Zebaôth is het, die de aarde aanroert en zij versmelt en al hare ingezetenen treuren; dat zij geheel verzwolgen zijn als door water en overstroomd worden als door de rivier van Egypte. |
5 En de Heere God der heirscharen is het die de aarde aanraakt, zodat zij siddert en al haar bewoners treuren--zij rijst gans en al als de Nijl, en daalt als de stroom van Egypte-- |
5 Ja, de Here, de Here der heerscharen, die de aarde aanroert en zij wankelt, zodat al wie erop wonen jammeren, en zij geheel en al oprijst als de Nijl, en inzinkt als de rivier van Egypte; |
5 Le Seigneur, l'Eternel des armées, touche la terre, et elle tremble, Et tous ses habitants sont dans le deuil; Elle monte tout entière comme le fleuve, Et elle s'affaisse comme le fleuve d'Egypte. |
6 Die Zijn opperzalen in den hemel bouwt, en Zijn benden heeft Hij op aarde gefondeerd; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem; HEERE is Zijn Naam. |
6 Hij is het, die zijne opperzalen in den hemel bouwt en zijne gewelven op de aarde grondvest; Hij roept het water der zee en giet het op het aardrijk: zijn naam is Heer. |
6 die in den hemel zijn opperzaal gebouwd, over de aarde zijn gebint gegrondvest heeft, die de wateren der zee roept, en ze uitgiet over de oppervlakte der aarde; Heer is zijn naam. |
6 Die in de hemel zijn opperzalen heeft gebouwd en zijn gewelf op aarde heeft gegrondvest, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde; Here is zijn naam. |
6 Il a bâti sa demeure dans les cieux, Et fondé sa voûte sur la terre; Il appelle les eaux de la mer, Et les répand à la surface de la terre: L'Eternel est son nom. |
7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israels? spreekt de HEERE. Heb Ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kafthor, en de Syriers uit Kir? |
7 Zijt gij, kinderen van Israël, Mij niet als de Moren? spreekt de Heer; heb Ik niet Israël uit Egypteland gevoerd en de Filistijnen uit Kaftor en de Syriërs uit Kir? |
7 Zijt gij mij niet even weinig waard als de Ethiopiers, o zonen Israels? spreekt de Heer. Heb ik niet Israel uit Egypte opgevoerd, de Filistijnen uit Kaftor en de Arameers uit Kir? |
7 Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiers, o kinderen Israels? luidt het woord des Heren. Heb Ik Israel niet uit het land Egypte gevoerd en de Filistijnen uit Kaftor en de Arameeers uit Kir? |
7 N'êtes-vous pas pour moi comme les enfants des Ethiopiens, Enfants d'Israël? dit l'Eternel. N'ai-je pas fait sortir Israël du pays d'Egypte, Comme les Philistins de Caphtor et les Syriens de Kir? |
8 Ziet, de ogen des Heeren HEEREN zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganselijk zal verdelgen, spreekt de HEERE. |
8 Zie, de ogen des Heren Heren zien op dit zondig koninkrijk, opdat Ik het van den aardbodem geheel verdelge; hoewel Ik het huis van Jakob niet geheel verdelgen zal, spreekt de Heer. |
8 Zie, mijn ogen, spreekt de Heer, zijn tegen dit zondig koninkrijk gericht, en ik zal het verdelgen van den aardbodem. Edoch, ik zal het huis Jakob niet geheel verdelgen, spreekt de Heer. |
8 Zie, de ogen des Heren Heren zijn tegen het zondige koninkrijk, en Ik zal het verdelgen van de aardbodem. Evenwel zal Ik het huis Jakobs niet geheel en al verdelgen, luidt het woord des Heren. |
8 Voici, le Seigneur, l'Eternel, a les yeux sur le royaume coupable. Je le détruirai de dessus la face de la terre; Toutefois je ne détruirai pas entièrement la maison de Jacob, Dit l'Eternel. |
9 Want ziet, Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israels onder al de heidenen schudden, gelijk als [zaad] geschud wordt in een zeef; en niet een steentje zal er ter aarde vallen. |
9 Want zie, Ik zal bevelen en het huis Israëls doen ziften onder alle volken, gelijk men zift met ene zeef: en geen korrel zal op de aarde vallen. |
9 Want zie, al beveel ik dat het huis Israel onder alle volken geschud worde, zoals met een zeef geschud wordt, toch zal geen korrel ter aarde vallen; |
9 Want zie, Ik geef bevel, en Ik schud het huis van Israel onder al de volken, gelijk men met een zeef schudt, en geen steentje zal ter aarde vallen. |
9 Car voici, je donnerai mes ordres, Et je secouerai la maison d'Israël parmi toutes les nations, Comme on secoue avec le crible, Sans qu'il tombe à terre un seul grain. |
10 Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch [ons] voorkomen. |
10 Alle zondaars onder mijn volk zullen door het zwaard sterven, die zeggen: Het ongeluk zal niet zo nabij zijn, noch ons ontmoeten. |
10 alle zondaars mijns volks zullen door het zwaard sterven, zij die zeggen: Het kwaad zal ons niet genaken noch tot ons komen. |
10 Door het zwaard zullen zij sterven, al de zondaren van mijn volk, die zeggen: Gij moogt het kwaad niet nader brengen en het ons niet tegemoet voeren. |
10 Tous les pécheurs de mon peuple mourront par l'épée, Ceux qui disent: Le malheur n'approchera pas, ne nous atteindra pas. |
11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, weder oprichten, en zal ze bouwen, als [in] de dagen van ouds; |
11 In dien tijd zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten en hare reten dicht maken en wat afgebroken is weder oprichten en zal haar bouwen zoals zij eertijds geweest is, |
11 Te dien dage zal ik de gevallen tent van David weer oprichten, haar breuken herstellen, haar ingestorte delen weer oprichten, haar opbouwen, als in den ouden tijd; |
11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, Ik zal haar scheuren dichten en wat daarvan is ingestort, overeind zetten; Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds, |
11 En ce temps-là, je relèverai de sa chute la maison de David, J'en réparerai les brèches, j'en redresserai les ruines, Et je la rebâtirai comme elle était autrefois, |
12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen, die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de HEERE, Die dit doet. |
12 opdat zij de overgeblevenen van Edom bezitten en de overgeblevenen onder alle volken, die naar mijnen naam genoemd zijn, spreekt de Heer, die dit zal doen. |
12 opdat zij het overschot van Edom en van alle volken waarover mijn naam is uitgeroepen in bezit nemen, spreekt de Heer, die dit doen zal. |
12 Opdat zij beerven de rest van Edom en van al de volken over wie mijn naam is uitgeroepen, luidt het woord van de Here, die dit doet. |
12 Afin qu'ils possèdent le reste d'Edom et toutes les nations Sur lesquelles mon nom a été invoqué, Dit l'Eternel, qui accomplira ces choses. |
13 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten. |
13 Zie, de tijd komt, spreekt de Heer. dat men tegelijk ploegen en oogsten en tegelijk den wijn persen en zaaien zal, en de bergen zullen van zoeten wijn druipen en alle heuvelen zullen vruchtbaar zijn; |
13 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat de ploeger de hand reikt aan den maaier, de druiventreder aan den drager van het zaaikoorn, de bergen van druivennat overvloeien, alle heuvelen wegsmelten. |
13 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat de ploeger zich aansluit bij de maaier en de druiventreder bij hem die het zaad strooit; dan zullen de bergen druipen van jonge wijn en al de heuvelen daarvan overvloeien. |
13 Voici, les jours viennent, dit l'Eternel, Où le laboureur suivra de près le moissonneur, Et celui qui foule le raisin celui qui répand la semence, Où le moût ruissellera des montagnes Et coulera de toutes les collines. |
14 En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israel wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken, en derzelver vrucht eten. |
14 want Ik zal de gevangenschap van mijn volk Israël wenden, dat zij de woeste steden zullen bouwen en bewonen, wijngaarden planten en wijn daarvan drinken, hoven aanleggen en vruchten daaruit eten; |
14 Dan zal ik het lot van mijn volk Israel wenden: zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, wijngaarden planten en den wijn er van drinken, tuinen aanleggen en de vruchten er van eten; |
14 Ik zal een keer brengen in het lot van mijn volk Israel: verwoeste steden zullen zij herbouwen en bewonen; wijngaarden zullen zij planten en de wijn ervan drinken; boomgaarden zullen zij aanleggen en de vrucht daarvan eten. |
14 Je ramènerai les captifs de mon peuple d'Israël; Ils rebâtiront les villes dévastées et les habiteront, Ils planteront des vignes et en boiront le vin, Ils établiront des jardins et en mangeront les fruits. |
15 En Ik zal ze in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE, uw God. |
15 want Ik zal hen in hun land planten, dat zij niet meer uitgeroeid zullen worden uit hun land, hetwelk Ik hun gegeven heb, spreekt de Heer, uw God. |
15 ik zal hen planten op hun bodem, en zij zullen nooit meer weggerukt worden van den grond dien ik hun gegeven heb; spreekt de Heer, uw god. |
15 Dan zal Ik hen planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de grond die Ik hun gegeven heb, zegt de Here, uw God. |
15 Je les planterai dans leur pays, Et ils ne seront plus arrachés du pays que je leur ai donné, Dit L'Eternel, ton Dieu. |