|
1 (1:12) Zegt tot uw broederen: Ammi, en tot uw zusteren: Ruchama. |
1 (1-12) Zegt tot uwe broeders, dat zij mijn volk zijn en tot uwe zuster, dat zij in genade is. |
1 (1-12) Noemt uw broeders Mijn-volk en uw zusters Erbarmen. |
1 Zegt tot uw broeders: Ammi, en tot uw zusters: Ruchama. |
1 Dites à vos frères: Ammi! et à vos soeurs: Ruchama! |
2 (2:1) Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is, en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen. |
2 (2-1) Spreekt het oordeel over uwe moeder, dat zij mijne vrouw niet meer is en Ik haar man niet meer ben: beveelt haar, dat zij hare hoererij van zich wegdoe en haar overspel van hare borsten, |
2 (2-1) Treedt tegen uw moeder op, treedt tegen haar op--want zij is mijn vrouw niet, en ik ben haar man niet--dat zij haar boeleringen wegdoe uit haar aangezicht, en haar ontuchtigheden van tussen haar borsten. |
2 Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet. Laat zij haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar overspel van haar boezem, |
2 Plaidez, plaidez contre votre mère, car elle n'est point ma femme, et je ne suis point son mari! Qu'elle ôte de sa face ses prostitutions, et de son sein ses adultères! |
3 (2:2) Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een dor land, en dode ze door dorst; |
3 (2-2) opdat Ik haar niet naakt uitklede en haar stelle zoals zij was, toen zij geboren werd, en Ik haar niet make tot ene woestijn en tot een dor land en haar van dorst doe sterven, |
3 (2-2) Anders zal ik haar naakt uitkleeden, en neerzetten als ten dage harer geboorte, haar maken als een woestijn, haar verkeren in een dor land, en doen sterven van dorst. |
3 Anders zal Ik haar naakt uitkleden en haar laten staan als ten dage toen zij geboren werd, haar maken als een woestijn, haar doen worden als een dor land, en haar doen sterven van dorst; |
3 Sinon, je la dépouille à nu, je la mets comme au jour de sa naissance, je la rends semblable à un désert, à une terre aride, et je la fais mourir de soif; |
4 (2:3) En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn. |
4 (2-3) en Mij over hare kinderen niet ontferme, omdat het hoerekinderen zijn. |
4 (2-3) Ook over haar kinderen zal ik mij niet erbarmen; want zij zijn in overspel verwekt. |
4 En over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen, omdat zij uit ontucht geboren zijn. |
4 et je n'aurai pas pitié de ses enfants, car ce sont des enfants de prostitution. |
5 (2:4) Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die [mij] mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven. |
5 (2-4) Want hunne moeder is ene hoer, en die hen gebaard heeft, gedraagt zich schandelijk en zegt: ik zal mijne boeleerders nalopen, die mij brood, water, wol, linnen, olie, en drank geven. |
5 (2-4) In overspel toch heeft hun moeder geleefd, schandelijk heeft zich gedragen zij die hen onder het harte droeg; zij zeide: Ik wil mijn minnaars nalopen, die mijn brood en mijn water mij geven, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn dranken. |
5 Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is heeft schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. |
5 Leur mère s'est prostituée, celle qui les a conçus s'est déshonorée, car elle a dit: J'irai après mes amants, qui me donnent mon pain et mon eau, ma laine et mon lin, mon huile et ma boisson. |
6 (2:5) Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden. |
6 (2-5) Daarom zie, Ik zal uwen weg met doornen omtuinen en er ene schutting voortrekken, zodat zij hare paden niet meer zal vinden; |
6 (2-5) |
6 Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren, Ik ga tegen haar een muur oprichten, zodat zij haar paden niet vinden kan. |
6 C'est pourquoi voici, je vais fermer son chemin avec des épines et y élever un mur, afin qu'elle ne trouve plus ses sentiers. |
7 (2:6) En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu. |
7 (2-6) en als zij hare boeleerders naloopt, zal zij die niet achterhalen, en als zij hen zoekt, zal zij hen niet kunnen vinden en moeten zeggen: ik zal tot mijnen vorigen man wederkeren, bij wien ik het beter had, dan ik het nu heb. |
7 (2-6) |
7 Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. |
7 Elle poursuivra ses amants, et ne les atteindra pas; elle les cherchera, et ne les trouvera pas. Puis elle dira: J'irai, et je retournerai vers mon premier mari, car alors j'étais plus heureuse que maintenant. |
8 (2:7) Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, [dat] zij tot den Baal gebruikt hebben. |
8 (2-7) Doch zij wil niet erkennen, dat Ik het was, die haar koren, most en olie gaf en haar zilver en goud vermenigvuldigde, hetwelk zij aan Baäl ten koste legde. |
8 (2-7) En zij erkende niet dat ik haar het koorn, den most en de olie gaf, ik haar zilver in overvloed schonk, en het goud waarvan zij een baal maakten. |
8 Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven, die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baal gebruikt hebben. |
8 Elle n'a pas reconnu que c'était moi qui lui donnais le blé, le moût et l'huile; et l'on a consacré au service de Baal l'argent et l'or que je lui prodiguais. |
9 (2:8) Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, [dienende] om haar naaktheid te bedekken. |
9 (2-8) Daarom zal Ik haar mijn koren en mijnen most weder ontnemen op zijnen tijd, en haar mijne wol en mijn linnen onttrekken, waarmede zij hare naaktheid bedekte; en nu, |
9 (2-8) Daarom zal ik terugnemen mijn koorn in den oogsttijd, mijn most juist wanneer de tijd er van daar is, en zal ik haar mijn wol en mijn vlas ontrukken, die dienen om haar naaktheid te bedekken. |
9 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken. |
9 C'est pourquoi je reprendrai mon blé en son temps et mon moût dans sa saison, et j'enlèverai ma laine et mon lin qui devaient couvrir sa nudité. |
10 (2:9) En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen. |
10 (2-9) Ik zal hare schande ontdekken voor de ogen harer boeleerders en niemand zal haar uit mijne hand redden. |
10 (2-9) Nu zal ik haar schaamte ontbloten ten aanschouwen harer minnaars, zonderdat iemand haar uit mijn hand redt; |
10 Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal haar uit mijn hand redden. |
10 Et maintenant je découvrirai sa honte aux yeux de ses amants, et nul ne la délivrera de ma main. |
11 (2:10) En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden. |
11 (2-10) En Ik zal een einde maken aan al hare vreugd, aan hare feesten, nieuwemaan-dagen, sabbatten en aan al hare hoogtijden. |
11 (2-10) ik zal een einde maken aan al haar vreugde, aan feest, nieuwemaan, sabbat, ja, aan elken hoogtijd; |
11 Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar hoogtijden. |
11 Je ferai cesser toute sa joie, ses fêtes, ses nouvelles lunes, ses sabbats et toutes ses solennités. |
12 (2:11) En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten. |
12 (2-11) Ik zal hare wijnstokken en vijgebomen woest maken, dewijl zij zegt: Dit is mijn loon, dat mijne boeleerders mij geven; ja, Ik zal er een woud van maken, hetwelk de wilde dieren zullen afeten. |
12 (2-11) ik zal verwoesten haar wijnstokken en vijgen, waarvan zij zeide: Dit is het loon dat mijn minnaars mij gaven--en ze maken tot een bos, dat door de dieren des velds wordt afgevreten. |
12 Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds zal ze afvreten. |
12 Je ravagerai ses vignes et ses figuiers, dont elle disait: C'est le salaire que m'ont donné mes amants! Je les réduirai en une forêt, et les bêtes des champs les dévoreront. |
13 (2:12) En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baals, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de HEERE. |
13 (2-12) Zo zal Ik aan haar bezoeken de dagen van Baäl, welken zij reukoffer offerde, toen zij zich versierde met voorhoofdspansels en halsketentjes en hare boeleerders naliep, maar Mij vergat, spreekt de Heer. |
13 (2-12) Zo zal ik bij haar thuiszoeken de dagen der baals, aan wie zij offerde en voor wie zij zich versierde met ring en halstooi; zo liep zij haar minnaars na en vergat mij, spreekt de Heer. (2-5) Daarom ga ik haar weg omringen met doornen, haar wegen versperren, zodat zij haar pad niet vinden kan. (2-6) Loopt zij dan haar minnaars na zonder hen in te halen, zoekt zij hen zonder hen te vinden, dan zegt zij: Ik wil weerkeren tot mijn vorigen man; want toen had ik het beter dan thans. |
13 Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop zij voor de Baals het offer ontstak, zich tooide met ring en halssieraad en achter haar minnaars aan ging, maar Mij vergat, luidt het woord des Heren. |
13 Je la châtierai pour les jours où elle encensait les Baals, où elle se paraît de ses anneaux et de ses colliers, allait après ses amants, et m'oubliait, dit l'Eternel. |
14 (2:13) Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken. |
14 (2-13) Daarom zie, Ik zal haar lokken en haar in ene woestijn voeren en daar vriendelijk met haar spreken; |
14 (2-13) --Dies ga ik haar meetroonen, haar brengen in de woestijn en haar moed inspreken; |
14 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. |
14 C'est pourquoi voici, je veux l'attirer et la conduire au désert, et je parlerai à son coeur. |
15 (2:14) En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland. |
15 (2-14) daarna zal Ik van daar uit haar wedergeven hare wijngaarden en het dal Achor tot een ingang der hoop; en zij zal aldaar zingen als ten tijde harer jeugd, toen zij uit Egypteland optrok. |
15 (2-14) dan geef ik haar van daar uit haar wijngaarden weder, en de vallei Achor tot een deur der hoop; daar zal zij zingen als in de dagen harer jeugd, als toen zij optrok uit Egypteland. |
15 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte. |
15 Là, je lui donnerai ses vignes et la vallée d'Acor, comme une porte d'espérance, et là, elle chantera comme au temps de sa jeunesse, et comme au jour où elle remonta du pays d'Egypte. |
16 (2:15) En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij [Mij] noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baal! |
16 (2-15) Alsdan, spreekt de Heer, zult gij Mij noemen: Mijn man, en Mij niet meer noemen: Mijn Baäl. |
16 (2-15) Te dien dage, spreekt de Heer, zal zij mij "mijn man" noemen, en niet meer "mijn baal"; |
16 En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baal. |
16 En ce jour-là, dit l'Eternel, tu m'appelleras: Mon mari! et tu ne m'appelleras plus: Mon maître! |
17 (2:16) En Ik zal de namen der Baals van haar mond wegdoen; zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden. |
17 (2-16) Want Ik zal de Baäls-namen uit haren mond wegdoen, dat men aan die namen niet meer zal gedenken. |
17 (2-16) dan zal ik de namen der baals uit haar mond wegdoen: zodat zij bij hun namen niet meer vermeld worden. |
17 Ja, Ik zal de namen der Baals verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden. |
17 J'ôterai de sa bouche les noms des Baals, afin qu'on ne les mentionne plus par leurs noms. |
18 (2:17) En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen. |
18 (2-17) En Ik zal in dien tijd voor hen een verbond maken met de dieren des velds, met de vogels des hemels en met het gewormte der aarde; en Ik zal boog, zwaard en oorlog van het land verbreken en zal hen veilig doen wonen. |
18 (2-17) Voorts zal ik te dien dage voor hen een verbond sluiten een verbond met de dieren des velds, met de vogelen des hemels en het kruipend gedierte des aardrijks; ook zal ik boog zwaard en oorlog breken en buiten het land werpen, en maken dat zij onbezorgd neerliggen. |
18 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. |
18 En ce jour-là, je traiterai pour eux une alliance avec les bêtes des champs, les oiseaux du ciel et les reptiles de la terre, je briserai dans le pays l'arc, l'épée et la guerre, et je les ferai reposer avec sécurité. |
19 (2:18) En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. |
19 (2-18) Ik zal Mij aan u verloven in eeuwigheid, Ik zal Mij aan u verloven naar gerechtigheid en recht, in genade en barmhartigheid; |
19 (2-18) Ik zal mij met u verloven voor eeuwig, mij met u verloven in recht en gerechtigheid, en gunstbetoon en erbarmen, |
19 Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; |
19 Je serai ton fiancé pour toujours; je serai ton fiancé par la justice, la droiture, la grâce et la miséricorde; |
20 (2:19) En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen. |
20 (2-19) ja, Ik zal Mij aan u verloven met ware trouw, en gij zult den Heer kennen. |
20 (2-19) mij met u verloven te goeder trouw; dan zult gij den Heer leren kennen. |
20 Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Here kennen. |
20 je serai ton fiancé par la fidélité, et tu reconnaîtras l'Eternel. |
21 (2:20) En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren. |
21 (2-20) In dien tijd, spreekt de Heer, zal Ik verhoren; Ik zal den hemel verhoren, en de hemel zal de aarde verhoren; |
21 (2-20) Te dien dage zal ik, spreekt de Heer, de hemelen verhoren, en die zullen de aarde verhoren; |
21 Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des Heren: Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, |
21 En ce jour-là, j'exaucerai, dit l'Eternel, j'exaucerai les cieux, et ils exauceront la terre; |
22 (2:21) En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreel verhoren. |
22 (2-21) en de aarde zal het koren, den most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren; |
22 (2-21) de aarde zal het koorn, den most en de olie, en die zullen Jizreel verhoren. |
22 En de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreel verhoren. |
22 la terre exaucera le blé, le moût et l'huile, et ils exauceront Jizreel. |
23 (2:22) En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God! |
23 (2-22) en Ik zal ze Mij op de aarde zaaien en Mij ontfermen over degene, die in ongenade was, en zeggen tot hem, die mijn volk niet was: Gij zijt mijn volk; en het zal zeggen: Gij zijt mijn God. |
23 (2-22) Ik zal haar voor mij zaaien in het land, mij erbarmen over Geen-erbarmen, en tot Niet-mijn-volk zeggen: Gij zijt mijn volk, waarop dat zal zeggen: Mijn God! |
23 Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo-ruchama, en tot Lo-ammi zeggen: Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God! |
23 Je planterai pour moi Lo-Ruchama dans le pays, et je lui ferai miséricorde; je dirai à Lo-Ammi: Tu es mon peuple! et il répondra: Mon Dieu! |