|
1 Voorts zijn dit de woorden des briefs, dien de profeet Jeremia zond van Jeruzalem tot de overige oudsten, die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesteren, en tot de profeten, en tot het ganse volk, dat Nebukadnezar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel. |
1 Dit zijn de woorden van den brief, dien de profeet Jeremia zond van Jeruzalem aan de overige oudsten, die weggevoerd waren, en aan de priesters, de profeten, en het ganse volk, hetwelk Nebukadnezar van Jeruzalem had weggevoerd naar Babel, |
1 Dit is de inhoud van den brief, gezonden door den profeet Jeremia uit Jeruzalem aan de oudsten onder de ballingen, de priesters, de profeten en het ganse volk, door Nebukadnesar uit Jeruzalem naar Babel weggevoerd, |
1 Dit is de inhoud van de brief die de profeet Jeremia uit Jeruzalem zond aan het overblijfsel van de oudsten der ballingen, aan de priesters, de profeten en het ganse volk dat Nebukadnessar uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap had weggevoerd, |
1 Voici le contenu de la lettre que Jérémie, le prophète, envoya de Jérusalem au reste des anciens en captivité, aux sacrificateurs, aux prophètes, et à tout le peuple, que Nebucadnetsar avait emmenés captifs de Jérusalem à Babylone, |
2 (Nadat de koning Jechonia, en de koningin, en de kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden van Jeruzalem waren uitgegaan); |
2 [nadat koning Jechonia, en de vorstin, met de kamerdienaars, de vorsten van Juda en Jeruzalem, benevens de timmerlieden en smeden van Jeruzalem weg waren], |
2 na het vertrek uit Jeruzalem van koning Jechonja en de koningin-moeder, de kamerlingen en al de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden en de slotenmakers; |
2 Nadat koning Jechonja, de gebiedster, de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden en de smeden Jeruzalem hadden verlaten, |
2 après que le roi Jeconia, la reine, les eunuques, les chefs de Juda et de Jérusalem, les charpentiers et les serruriers, furent sortis de Jérusalem. |
3 Door de hand van Elasa, den zoon van Safan, en Gemarja, den zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning van Juda, naar Babel zond, tot Nebukadnezar, den koning van Babel, zeggende: |
3 door Elasa, den zoon van Safan, en Germarja, den zoon van Hilkía, die Zedekía, de koning van Juda, naar Babel zond tot Nebukadnezar, den koning van Babel; zeggende: |
3 hij gaf dien mede aan Eleaza, den zoon van Sjafan, en Gemarja, den zoon van Hilkia, die door Sedekia, den koning van Juda, naar Babel tot Nebukadnesar, den koning van Babel, gezonden waren: |
3 Door bemiddeling van Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Chilkia, die Sedekia, de koning van Juda, tot Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Babel zond: |
3 Il la remit à Eleasa, fils de Schaphan, et à Guemaria, fils de Hilkija, envoyés à Babylone par Sédécias, roi de Juda, auprès de Nebucadnetsar, roi de Babylone. Elle était ainsi conçue: |
4 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels, tot allen, die gevankelijk zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: |
4 Dus spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God, tot al de gevangenen, die Ik heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: |
4 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god, aan al de ballingen die ik uit Jeruzalem naar Babel heb weggevoerd: |
4 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel, tot al de ballingen die uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap zijn weggevoerd: |
4 Ainsi parle l'Eternel des armées, le Dieu d'Israël, à tous les captifs que j'ai emmenés de Jérusalem à Babylone: |
5 Bouwt huizen en woont [daarin], en plant hoven en eet de vrucht daarvan; |
5 Bouwt huizen en bewoont ze, plant hoven en eet er de vruchten van; |
5 Bouwt huizen, en bewoont ze; legt tuinen aan, en eet er de vruchten van; |
5 Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan; |
5 Bâtissez des maisons, et habitez-les; plantez des jardins, et mangez-en les fruits. |
6 Neemt vrouwen, en gewint zonen en dochteren, en neemt vrouwen voor uw zonen, en geeft uw dochteren aan mannen, dat zij zonen en dochteren baren; en wordt aldaar vermenigvuldigd, en wordt niet verminderd. |
6 neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters; neemt vrouwen voor uwe zonen, en geeft mannen aan uwe dochters, opdat zij u dochters en zonen baren; vermenigvuldigt u aldaar, opdat er van u niet weinigen zijn. |
6 neemt vrouwen, en verwekt zonen en dochteren; neemt ook voor uw zonen vrouwen en geeft uw dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; en vermenigvuldigt u aldaar, neemt in aantal niet af. |
6 Neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters, neemt vrouwen voor uw zonen en geeft uw dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert daar en vermindert niet. |
6 Prenez des femmes, et engendrez des fils et des filles; prenez des femmes pour vos fils, et donnez des maris à vos filles, afin qu'elles enfantent des fils et des filles; multipliez là où vous êtes, et ne diminuez pas. |
7 En zoekt den vrede der stad, waarhenen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben. |
7 En zoekt het beste der stad, naar welke Ik u heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den Heer; want als het haar welgaat, gaat het u ook wél. |
7 En behartigt het welzijn der stad waarheen ik u heb weggevoerd, en bidt voor haar tot den Heer; want bij haar welvaart zult gij welvaren. |
7 Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Here, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn. |
7 Recherchez le bien de la ville où je vous ai menés en captivité, et priez l'Eternel en sa faveur, parce que votre bonheur dépend du sien. |
8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. |
8 Want dus spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God: Laat de profeten, die bij u zijn, en de waarzeggers u niet bedriegen; en hoort niet naar uwe dromen, welke gij droomt; |
8 Want zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Laten de profeten die in uw midden zijn en uw waarzeggers u niet misleiden, en geeft geen gehoor aan de dromen die gij droomt; |
8 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die gij laat dromen; |
8 Car ainsi parle l'Eternel des armées, le Dieu d'Israël: Ne vous laissez pas tromper par vos prophètes qui sont au milieu de vous, et par vos devins, n'écoutez pas vos songeurs dont vous provoquez les songes! |
9 Want zij profeteren u valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. |
9 want zij profeteren u leugen in mijnen naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de Heer. |
9 want leugens profeteren zij u in mijn naam; ik heb hen niet gezonden, spreekt de Heer. |
9 Want zij profeteren u vals in mijn naam; Ik heb hen niet gezonden, luidt het woord des Heren. |
9 Car c'est le mensonge qu'ils vous prophétisent en mon nom. Je ne les ai point envoyés, dit l'Eternel. |
10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken, en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
10 Want dus spreekt de Heer: Wanneer aan Babel zeventig jaren zullen vervuld zijn, zo zal Ik ulieden bezoeken, en zal mijn genadig woord over u tot stand brengen, om u weder te brengen aan deze plaats. |
10 10 |
10 Want zo zegt de Here: Neen, als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn, dan zal Ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen. |
10 Mais voici ce que dit l'Eternel: Dès que soixante-dix ans seront écoulés pour Babylone, je me souviendrai de vous, et j'accomplirai à votre égard ma bonne parole, en vous ramenant dans ce lieu. |
11 Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des vredes, en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting. |
11 Want Ik weet, welke gedachten Ik over u heb, spreekt de Heer, namelijk gedachten van vrede en niet van leed, om u te geven het einde, dat gij verwacht. |
11 11 |
11 Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord des Heren, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven. |
11 Car je connais les projets que j'ai formés sur vous, dit l'Eternel, projets de paix et non de malheur, afin de vous donner un avenir et de l'espérance. |
12 Dan zult gij Mij aanroepen, en henengaan, en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen. |
12 En gij zult Mij aanroepen en voortgaan tot Mij te bidden, en Ik zal u verhoren: |
12 12 |
12 Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen; |
12 Vous m'invoquerez, et vous partirez; vous me prierez, et je vous exaucerai. |
13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. |
13 indien gij Mij zult zoeken, zult gij Mij vinden, wanneer gij Mij zoekt van ganser harte; |
13 13 |
13 Dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. |
13 Vous me chercherez, et vous me trouverez, si vous me cherchez de tout votre coeur. |
14 En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken, en uit al de plaatsen, waarhenen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats, van waar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. |
14 ja Ik zal Mij van u laten vinden, spreekt de Heer, en zal uwe gevangenschap wenden, en u vergaderen uit alle volken en uit alle plaatsen, waarheen Ik u heb weggedreven, spreekt de Heer, en zal u wederbrengen aan deze plaats, vanwaar Ik u heb doen wegvoeren, |
14 14 |
14 Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord des Heren, en in uw lot een keer brengen; dan zal Ik u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord des Heren, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren. |
14 Je me laisserai trouver par vous, dit l'Eternel, et je ramènerai vos captifs; je vous rassemblerai de toutes les nations et de tous les lieux où je vous ai chassés, dit l'Eternel, et je vous ramènerai dans le lieu d'où je vous ai fait aller en captivité. |
15 Omdat gij zegt: de HEERE heeft ons profeten naar Babel verwekt; |
15 omdat gij zegt, dat de Heer u profeten verwekt heeft te Babel. |
15 15 |
15 Wanneer gij zegt: De Here heeft ons in Babel profeten verwekt, |
15 Cependant vous dites: Dieu nous a suscité des prophètes à Babylone! |
16 Daarom zegt de HEERE alzo van den koning, die op Davids troon zit, en van al het volk, dat in deze stad woont, [te] [weten], uw broederen, die met u niet zijn uitgegaan in de gevangenis; |
16 Daarom spreekt de Heer aldus aangaande den koning, die op Davids troon zit, en aangaande al het volk, dat in deze stad woont, uwe broeders, die niet met u gevankelijk zijn uit getrokken: |
16 Zo toch zegt de Heer van den koning die zit op Davids troon, en van al het volk dat in deze stad woont, uw broeders die niet met u als ballingen zijn heengegaan; |
16 Neen, zo zegt de Here van de koning die op de troon van David gezeten is, en van het ganse volk dat in deze stad woont, uw broeders die niet met u in ballingschap gegaan zijn, |
16 Ainsi parle l'Eternel sur le roi qui occupe le trône de David, sur tout le peuple qui habite cette ville, sur vos frères qui ne sont point allés avec vous en captivité; |
17 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal het zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden. |
17 aldus spreekt de Heer Zebaôth: Zie, Ik zal zwaard, honger en pest onder hen zenden, en zal met hen omgaan als met die slechte vijgen, die vanwege hare slechtheid niet gegeten kunnen worden; |
17 zo zegt de Heer der heirscharen: Zie, ik laat op hen los het zwaard, den honger en de pest, en ik zal hen gelijkstellen met de walgelijke vijgen, die te slecht zijn om te eten; |
17 Zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik zend het zwaard, de honger en de pest onder hen en Ik maak hen als afschuwelijke vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn; |
17 ainsi parle l'Eternel des armées: Voici, j'enverrai parmi eux l'épée, la famine et la peste, et je les rendrai semblables à des figues affreuses qui ne peuvent être mangées à cause de leur mauvaise qualité. |
18 En Ik zal ze achterna jagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal ze overgeven tot een beroering, allen koninkrijken der aarde, tot een vloek, en tot een schrik, en tot een aanfluiting, en tot een smaadheid, onder al de volken, waar Ik ze henengedreven zal hebben; |
18 en Ik zal hen achternajagen met het zwaard, den honger en de pest; en Ik zal hen in geen der koninkrijken der aarde laten blijven, dat zij tot een vloek en tot ene ontzetting en tot hoon en spot onder alle volken zullen zijn, waarheen Ik hen zal wegdrijven; |
18 ik zal hen achtervolgen met het zwaard, den honger en de pest, hen maken ten speelbal voor alle koninkrijken der aarde, tot een verwensching, een voorwerp van ontzetting, gesis en versmading onder alle volken werwaarts ik hen zal hebben weggedreven; |
18 Ik achtervolg hen met het zwaard, de honger en de pest en Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, tot een aanfluiting en een smaad onder alle volken waarheen Ik hen verstoot, |
18 Je les poursuivrai par l'épée, par la famine et par la peste, je les rendrai un objet d'effroi pour tous les royaumes de la terre, un sujet de malédiction, de désolation, de moquerie et d'opprobre, parmi toutes les nations où je les chasserai, |
19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. |
19 daarom, dat zij naar mijne woorden niet hoorden, spreekt de Heer, toen Ik mijne knechten, de profeten, vroeg en laat tot hen gezonden heb, maar gij wildet niet horen, spreekt de Heer. |
19 omdat zij niet geluisterd hebben naar mijn woorden, spreekt de Heer, als ik onverdroten mijn dienaren de profeten tot hen zond. |
19 Omdat zij niet naar mijn woorden gehoord hebben, luidt het woord des Heren, waarmee Ik mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoord hebt, luidt het woord des Heren. |
19 parce qu'ils n'ont pas écouté mes paroles, dit l'Eternel, eux à qui j'ai envoyé mes serviteurs, les prophètes, à qui je les ai envoyés dès le matin; et ils n'ont pas écouté, dit l'Eternel. |
20 Gij dan, hoort des HEEREN woord, gij allen, die gevankelijk zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem naar Babel heb weggezonden! |
20 Doch gij allen, die gevankelijk weggevoerd zijt, die Ik uit Jeruzalem naar Babel heb doen trekken, hoort het woord des Heren: |
20 Maar gij, ballingen die ik uit Jeruzalem naar Babel heb weggezonden, hoort allen 's Heeren woord! (29-10) Zo toch zegt de Heer: Eerst wanneer zeventig jaren voor Babel verlopen zijn zal ik naar u omzien, en aan u mijn belofte gestanddoen u herwaarts terug te brengen. (29-11) Want ik weet zelf, welke gedachten ik aangaande u koester, spreekt de Heer, gedachten van vrede, en niet van onheil: u te geven een toekomst en een goede hoop. (29-12) Gij zult mij aanroepen, en heengaan en tot mij bidden, en ik zal u verhoren; (29-13) gij zult mij zoeken en mij vinden, indien gij van ganser harte naar mij vraagt. (29-14) Ja ik zal mij door u laten vinden, zegt de Heer, uw lot wenden, u herzamelen uit alle volkeren en alle plaatsen waarheen ik u heb weggedreven, spreekt de Heer, en u terugbrengen naar de plaats van waar ik u heb weggevoerd. (29-15) Wat betreft uw zeggen: De Heer heeft ons in Babel profeten doen opstaan |
20 Hoort gij dan naar het woord des Heren, o alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel weggezonden heb! |
20 Mais vous, écoutez la parole de l'Eternel, vous tous, captifs, que j'ai envoyés de Jérusalem à Babylone! |
21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels, van Achab, zoon van Kolaja, en van Zedekia, zoon van Maaseja, die ulieden in Mijn Naam valselijk profeteren: Ziet, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en hij zal ze voor uw ogen slaan. |
21 dus spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God, aangaande Achab, den zoon van Kolaja, en aangaande Zedekía, den zoon van Maäseja, die ulieden leugen profeteren in mijnen naam: Zie, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, die zal hen voor uwe ogen verslaan, |
21 --zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god, van Achab, den zoon van Kolaja, en van Sedekia, den zoon van Maazeja, die u in mijn naam leugen profeteren: Zie, ik lever hen over aan Nebukadresar, den koning van Babel, die hen voor uw ogen zal verslaan. |
21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel, van Achab, de zoon van Kolaja, en van Sidkiahu, de zoon van Maaseja, die in mijn naam vals profeteren: Zie, Ik geef hen in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, die hen voor uw ogen ter dood zal brengen, |
21 Ainsi parle l'Eternel des armées, le Dieu d'Israël, sur Achab, fils de Kolaja, et sur Sédécias, fils de Maaséja, qui vous prophétisent le mensonge en mon nom: Voici, je les livre entre les mains de Nebucadnetsar, roi de Babylone; et il les fera mourir sous vos yeux. |
22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekia, en als Achab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; |
22 dat men van hen een vloek zal maken onder al de gevangenen van Juda, die in Babel zijn, en zeggen: De Heer doe aan u gelijk aan Zedekía, en aan Achab, die de koning van Babel op het vuur liet braden; |
22 En aan hen zal bij al de ballingen van Juda in Babel de vervloeking ontleend worden: De Heer doe u het lot ondergaan van Sedekia en Achab, die door den koning van Babel aan het vuur zijn geroosterd-- |
22 Zodat aan hen een vervloeking zal ontleend worden bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: De Here doe met u als met Sidkiahu en Achab, die de koning van Babel op het vuur geroosterd heeft! - |
22 On se servira d'eux comme d'un sujet de malédiction, parmi tous les captifs de Juda qui sont à Babylone; on dira: Que l'Eternel te traite comme Sédécias et comme Achab, que le roi de Babylone a fait rôtir au feu! |
23 Omdat zij een dwaasheid deden in Israel, en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene, Die het weet, en een getuige [daarvan], spreekt de HEERE. |
23 daarom, dat zij ene dwaasheid in Israël begingen, en overspel bedreven met vrouwen van anderen, en leugen predikten in mijnen naam, hetgeen Ik hun niet bevolen had; dit weet Ik, en getuig het, spreekt de Heer. |
23 omdat zij een dwaasheid in Israel hebben begaan: overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten en een woord in mijn naam gesproken dat ik hun niet had opgedragen. --Ik weet het en ben er getuige van, spreekt de Heer. |
23 Omdat zij een schandelijke dwaasheid in Israel hebben begaan, overspel hebben gepleegd met de vrouwen van hun naasten en in mijn naam een woord hebben gesproken, dat een leugen was, dat Ik hun niet had opgedragen. Ja, Ik weet het wel en ben er getuige van, luidt het woord des Heren. |
23 Et cela arrivera parce qu'ils ont commis une infamie en Israël, se livrant à l'adultère avec les femmes de leur prochain, et parce qu'ils ont dit des mensonges en mon nom, quand je ne leur avais point donné d'ordre. Je le sais, et j'en suis témoin, dit l'Eternel. |
24 Tot Semaja nu, den Nechlamiet, zult gij spreken, zeggende: |
24 En tot Semaja van Nehelam zult gij zeggen: |
24 En tot Sjemaja, den Nehelamiet, zult gij zeggen: |
24 En tot Semaja, de Nechelamiet, moet gij dit zeggen: |
24 Tu diras à Schemaeja, Néchélamite: |
25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israels, zeggende: Omdat gij brieven in uw naam gezonden hebt tot al het volk, dat te Jeruzalem is, en tot Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, en tot al de priesteren, zeggende: |
25 Dus spreekt de Heer Zebaôth, Israëls God: Omdat gij onder uwen naam brieven hebt gezonden aan al het volk, dat te Jeruzalem is, en aan den priester Zefanja, den zoon van Maäseja, en al de priesters, zeggende: |
25 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Omdat gij op eigen gezag aan het ganse volk te Jeruzalem, aan den priester Sefanja, den zoon van Maazeja, en aan de andere priesters een brief hebt gezonden, van dezen inhoud: |
25 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: Omdat gij in uw naam aan het gehele volk in Jeruzalem en de priester Sefanja, de zoon van Maaseja, en al de priesters een brief gezonden hebt van deze inhoud: |
25 Ainsi parle l'Eternel des armées, le Dieu d'Israël: Tu as envoyé en ton nom à tout le peuple de Jérusalem, à Sophonie, fils de Maaséja, le sacrificateur, et à tous les sacrificateurs, une lettre ainsi conçue: |
26 De HEERE heeft u tot priester gesteld, in plaats van den priester Jojada, dat gij opzieners zoudt zijn [in] des HEEREN huis over allen man, die onzinnig is, en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de gevangenis en in den stok. |
26 De Heer heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester Jojada, dat gij opzieners zoudt zijn in het huis des Heren over alle onzinnigen en profeteerders, dat gij hen in de gevangenis en in de boeien zoudt zetten: |
26 De Heer heeft u tot priester aangesteld in de plaats van den priester Jojada om opziener in den tempel te zijn en elken razenden en profeterenden mens in het blok en den halskraag te zetten. |
26 De Here heeft u tot priester aangesteld in de plaats van de priester Jojada, om opziener te zijn in het huis des Heren over een ieder die waanzinnig is en zich als profeet voordoet en om die in blok en halsijzer te zetten; |
26 L'Eternel t'a établi sacrificateur à la place de Jehojada, le sacrificateur, afin qu'il y ait dans la maison de l'Eternel des inspecteurs pour surveiller tout homme qui est fou et se donne pour prophète, et afin que tu le mettes en prison et dans les fers. |
27 Nu dan, waarom hebt gij Jeremia, den Anathothiet, niet gescholden, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft? |
27 nu dan, waarom bestraft gij Jeremia van Anathoth niet, die voor u profeteert? |
27 Waarom zijt gij dan niet tegen Jeremia van Anathoth, die bij u profeteert, opgetreden? |
27 Maar waarom zijt gij dan niet opgetreden tegen Jeremia uit Anatot, die zich bij u als profeet voordoet? - |
27 Maintenant, pourquoi ne réprimes-tu pas Jérémie d'Anathoth, qui prophétise parmi vous, |
28 Want daarom heeft hij tot ons [naar] Babel gezonden, zeggende: Het zal lang duren; bouwt huizen, en woont [daarin], en plant hoven, en eet de vrucht daarvan. |
28 Omdat hij tot ons naar Babel gezonden heeft, zeggende: Het zal nog lang duren; bouwt huizen en bewoont ze, en plant hoven en eet er de vruchten van. |
28 Immers heeft hij ons in Babel de boodschap gezonden: Het zal nog lang duren; bouwt huizen en woont er in; legt tuinen aan en eet er de vruchten van. |
28 Hij heeft ons in Babel immers de boodschap gezonden: Het zal nog lang duren, bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan. |
28 qui nous a même envoyé dire à Babylone: Elle sera longue, la captivité; bâtissez des maisons, et habitez-les; plantez des jardins, et mangez-en les fruits! - |
29 Zefanja nu, de priester, had dezen brief gelezen voor de oren van den profeet Jeremia. |
29 Want de priester Zefanja had dezen brief gelezen voor de oren van den profeet Jeremia. |
29 De priester Sefanja nu las dezen brief den profeet Jeremia voor. |
29 De priester Sefanja had namelijk deze brief aan de profeet Jeremia voorgelezen. |
29 Sophonie, le sacrificateur, lut cette lettre en présence de Jérémie, le prophète. - |
30 Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende: |
30 Daarom geschiedde het woord des Heren tot Jeremia, zeggende: |
30 Toen kwam het woord des Heeren tot Jeremia: |
30 Het woord des Heren nu kwam tot Jeremia: |
30 Et la parole de l'Eternel fut adressée à Jérémie, en ces mots: |
31 Zend henen tot allen, die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semaja, den Nechlamiet: Omdat Semaja ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt, dat gij op leugen vertrouwt; |
31 Zend heen tot al de gevangenen, en laat hun zeggen: Dus spreekt de Heer aangaande Semaja van Nehelam: Omdat Semaja voor ulieden profeteert, en Ik hem toch niet gezonden heb, en maakt, dat gij op leugens vertrouwt, |
31 Zend aan al de ballingen de boodschap: Zo zegt de Heer aangaande Sjemaja den Nehelamiet: Omdat Sjemaja u geprofeteerd heeft, terwijl ik hem niet gezonden heb, en hij u op leugen heeft doen vertrouwen, |
31 Zend deze boodschap aan al de ballingen: Zo zegt de Here van Semaja, de Nechelamiet: Omdat Semaja voor u geprofeteerd heeft, zonder dat Ik hem gezonden heb en u op een leugen heeft doen vertrouwen, |
31 Fais dire à tous les captifs: Ainsi parle l'Eternel sur Schemaeja, Néchélamite: Parce que Schemaeja vous prophétise, sans que je l'aie envoyé, et qu'il vous inspire une fausse confiance, |
32 Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal bezoeking doen over Semaja, den Nechlamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben, die in het midden dezes volks wone, en zal het goede niet zien, dat Ik Mijn volke doen zal, spreekt de HEERE; want hij heeft een afval gesproken tegen den HEERE. |
32 daarom spreekt de Heer: Zie, Ik zal Semaja van Nehelam bezoeken, benevens zijn zaad, dat niemand van de zijnen onder dit volk zal blijven, noch het goede zien, hetwelk Ik aan mijn volk zal doen, spreekt de Heer; want hij heeft hen met zijne woorden afgewend van den Heer. |
32 daarom zegt de Heer aldus: Zie, ik straf Sjemaja, den Nehelamiet, en zijn kroost: niemand der zijnen zal in het midden van dit volk wonen, en hij zal het goede niet aanschouwen dat ik mijn volk zal schenken, spreekt de Heer; omdat hij afval van den Heer heeft gepredikt. |
32 Daarom zo zegt de Here: Zie Ik doe bezoeking aan Semaja, de Nechelamiet, en zijn nageslacht; van de zijnen zal niemand onder dit volk wonen en hij zal het heil niet zien, dat Ik mijn volk breng, luidt het woord des Heren, omdat hij afval van de Here gepredikt heeft. |
32 voici ce que dit l'Eternel: Je châtierai Schemaeja, Néchélamite, et sa postérité; nul des siens n'habitera au milieu de ce peuple, et il ne verra pas le bien que je ferai à mon peuple, dit l'Eternel; car ses paroles sont une révolte contre l'Eternel. |