|
1 De rechtvaardige komt om, en er is niemand, die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt voor het kwaad. |
1 De rechtvaardige komt om, en niemand is er, die het ter harte neemt; en de heilige lieden worden weggeraapt, en niemand let er op; doch de rechtvaardigen worden weggeraapt Vóór het ongeluk; |
1 De rechtschapene kwam om, zonder dat iemand het ter harte nam; de vromen werden weggerukt, zonderdat iemand er op lette; voordat het onheil komt wordt de rechtschapene weggenomen, |
1 De rechtvaardige komt om en er is niemand, die het zich aantrekt, en de vromen worden weggerukt, terwijl niemand er acht op slaat, want vanwege de boosheid wordt de rechtvaardige weggerukt; hij gaat in vrede; |
1 Le juste périt, et nul n'y prend garde; Les gens de bien sont enlevés, et nul ne fait attention Que c'est par suite de la malice que le juste est enlevé. |
2 Hij zal ingaan [in] den vrede; zij zullen rusten op hun slaapsteden, een iegelijk, die [in] zijn oprechtheid gewandeld heeft. |
2 en die recht voor zich heen gewandeld hebben, komen tot den vrede, en rusten op hunne legersteden. |
2 hij komt in vrede in zijn graf; zij rusten op hun legersteden, zij die oprecht gewandeld hebben. |
2 Zij die de rechte weg bewandeld hebben, rusten op hun legersteden. |
2 Il entrera dans la paix, Il reposera sur sa couche, Celui qui aura suivi le droit chemin. |
3 Doch nadert gijlieden hier toe, gij kinderen der guichelares! gij overspelig zaad, en gij, die hoererij bedrijft! |
3 Maar gij, komt nader herwaarts, gij kinderen der wichelares, gij zaad des overspels en der hoererij. |
3 Maar gij, nadert herwaarts, heksenkinderen, kroost van een overspeler en een hoer! |
3 Maar, gij, nadert herwaarts, kinderen van een tovenares, nakroost van echtbreker en overspeelster. |
3 Mais vous, approchez ici, fils de l'enchanteresse, Race de l'adultère et de la prostituée! |
4 Over wien maakt gij u lustig, over wien spert gij den mond wijd open [en] steekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valsheid? |
4 Aan wien zult gij nu uwen lust hebben; tegen wien zult gij nu den mond opsperren en de tong lang uitsteken? Zijt gij niet kinderen der overtreding, en een bastaardzaad, |
4 Over wien maakt gij u vrolijk? tegen wien spert gij den mond op en steekt gij de tong uit? zijt gij niet een afvallig geslacht, een vals ras? |
4 Over wie maakt gij u vrolijk, tegen wie spert gij de mond open, steekt gij de tong uit? Zijt gij geen kinderen der zonde, leugengebroed? |
4 De qui vous moquez-vous? Contre qui ouvrez-vous une large bouche Et tirez-vous la langue? N'êtes-vous pas des enfants de péché, Une race de mensonge, |
5 Die hittig zijt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. |
5 die met de afgoden uwe blakende lusten boet onder alle groen geboomte, en de kinderen slacht aan de beken, onder in de kloven der rotsen? |
5 gij die van wellust brandt bij de terebinten, onder elken lommerrijken boom die de kinderen slacht in de dalen onder de steenklippen. |
5 Gij, die in wellust ontbrandt bij de terebinten, onder elke groene boom; die de kinderen slacht in de dalen, in de rotsspleten; |
5 S'échauffant près des térébinthes, sous tout arbre vert, Egorgeant les enfants dans les vallées, Sous des fentes de rochers? |
6 Aan de gladde [stenen] der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij denzelven drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen troosten laten? |
6 Aan de gladde stenen der beken hebt gij uw deel, die, welke u toegedeeld zijn; en daarbij plengt gij nog drankoffer en offert spijsoffer: zou Ik Mij dit getroosten? |
6 De gladde stenen van het dal zijn uw deel, zij, zij zijn hetgeen u is toegewezen; ook hebt gij voor hen plengoffers gestort, meeloffers gebracht. Zou ik mij dat getroosten? |
6 Bij de gladde stenen in het dal is uw deel; ja, die zijn uw lot; ook daarvoor hebt gij plengoffer uitgegoten, spijsoffer gebracht. Zou Ik daarmede vrede hebben? |
6 C'est dans les pierres polies des torrents qu'est ton partage, Voilà, voilà ton lot; C'est à elles que tu verses des libations, Que tu fais des offrandes: Puis-je être insensible à cela? |
7 Gij stelt uw leger op een hogen en verhevenen berg; ook klimt gij derwaarts op, om slachtoffer te offeren. |
7 Gij maakt uwe legerstede op een hogen berg, en gaat aldaar opwaarts om te offeren; |
7 Op een hogen en verheven berg hebt gij uw legerstede geplaatst; ook hebt gij dien beklommen om slachtoffers te brengen; |
7 Op een hoge en verheven berg hebt gij uw legerstede opgeslagen; ook daarheen zijt gij opgeklommen om slachtoffers te brengen. |
7 C'est sur une montagne haute et élevée que tu dresses ta couche; C'est aussi là que tu montes pour offrir des sacrifices. |
8 En achter de deur en posten zet gij uw gedenkteken; want van Mij [wijkende] ontdekt gij [u], en klimt op; gij maakt uw leger wijd, en maakt u [een] [verbond] [met] [enigen] uit dezelve, gij hebt hun leger lief [in] elke plaats, [die] gij ziet. |
8 en achter de deur en de posten zet gij uwe gedachtenis, want gij wendt u van Mij af en gaat opwaarts, en maakt uwe legerstede wijd, en verbindt u met hen; gij hebt hunne legersteden lief, waar gij ze ziet. |
8 en achter deur en post hebt gij uw gedenkfiguur geplaatst; want u van mij afwendend, hebt gij het dek opgeslagen, de sponde bestegen, uw legerstede ruim gemaakt en van hen loon bedongen; hun bijslaap hebt gij begeerd, naar het lid gezien. |
8 En achter deur en post hebt gij uw herinneringstekens gesteld, want buiten Mij om hebt gij uw legerstede opgeslagen en zijt opgeklommen, hebt gij uw legerstede ruim gemaakt; gij hebt u loon bedongen van hen wier bijslaap gij hebt liefgehad, wier schaamte gij hebt gezien. |
8 Tu mets ton souvenir derrière la porte et les poteaux; Car, loin de moi, tu lèves la couverture et tu montes, Tu élargis ta couche, et tu traites alliance avec eux, Tu aimes leur commerce, tu choisis une place. |
9 En gij trekt met olie tot den koning, en gij vermenigvuldigt uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten verre weg, en vernedert u tot de hel toe. |
9 Gij verschijnt met olie voor den koning, en hebt menigerlei kruiden, en zendt uwe gezanten ver heen, en vernedert u tot in den afgrond. |
9 Gij hebt u met olie voor den Moloch getooid, en met vele balsems u gezalfd, uw boden uitgezonden naar verre plaatsen, ze naar de diepte der onderwereld afgevaardigd. |
9 Gij kwaamt met olie tot de Moloch, gij bereiddet overvloed van zalven; gij zondt uw boden uit tot in de verte, ja, gij vernederdet u tot in het dodenrijk. |
9 Tu vas auprès du roi avec de l'huile, Tu multiplies tes aromates, Tu envoies au loin tes messagers, Tu t'abaisses jusqu'au séjour des morts. |
10 Gij zijt vermoeid door uw grote reis, [maar] gij zegt niet: Het is buiten hoop; gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek. |
10 Gij vermoeit u door de veelheid uwer wegen, en zegt niet: Ik zal het laten, maar gij voelt nog leven in uwe hand, daarom wordt gij niet moede. |
10 Schoon door uw verre reizen afgemat, zeidet gij niet: Ik geef het op! Gij hebt nieuwe kracht opgedaan; daarom voeldet gij u niet ziek. |
10 Door uw verre tocht werdt gij moede, toch hebt gij niet gezegd: Ik geef het op. Nieuwe kracht hebt gij gevonden; daarom werdt gij niet uitgeput. |
10 A force de marcher tu te fatigues, Et tu ne dis pas: J'y renonce! Tu trouves encore de la vigueur dans ta main: Aussi n'es-tu pas dans l'abattement. |
11 Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, en zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij hebt [Mij] op uw hart niet gelegd; is het niet, [om] dat Ik zwijg, en dat van ouds af, en gij vreest Mij niet? |
11 Maar voor wien zijt gij zo bezorgd en bevreesd? Want gij gaat met leugens om, en denkt aan Mij niet, en neemt het niet ter harte. Gij meent, dat Ik altoos zwijgen zal, en daarom vreest gij Mij niet. |
11 Voor wien toch waart gij beducht en bevreesd, dat gij uw woord braakt, aan mij niet dacht en het niet ter harte genomen hebt? Niet waar, omdat ik werkeloos bleef en mijn ogen sloot, vreesdet gij mij niet? |
11 En voor wie waart gij beducht en bevreesd, dat gij trouweloos werdt en aan Mij niet gedacht hebt, zonder u daarvan iets aan te trekken? Zweeg Ik niet en dat van overlang, zodat gij Mij niet vreesdet? |
11 Et qui redoutais-tu, qui craignais-tu, pour être infidèle, Pour ne pas te souvenir, te soucier de moi? Est-ce que je ne garde pas le silence, et depuis longtemps? C'est pourquoi tu ne me crains pas. |
12 Ik zal uw gerechtigheid bekend maken, en uw werken, dat zij u geen nut doen zullen. |
12 Maar Ik zal uwe gerechtigheid bekendmaken, en uwe werken, dat zij u geen nut zullen doen. |
12 Maar ikzelf zal mijn gerechtigheid bekendmaken; en uw maaksels, zij zullen u niet baten. |
12 Ik zal bekendmaken, wat uw gerechtigheid en uw werken zijn: zij zullen u niets baten; |
12 Je vais publier ta droiture, Et tes oeuvres ne te profiteront pas. |
13 Wanneer gij roepen zult, zo laat die, die van u vergaderd zijn, u redden; doch de wind zal hen allen wegvoeren, de ijdelheid zal hen wegnemen. Maar die op Mij betrouwt, die zal het aardrijk erven, en Mijn heiligen berg erfelijk bezitten. |
13 Wanneer gij roepen zult, laat dan de menigte uwer afgoden u helpen; doch de wind zal ze allen wegvoeren, een damp zal ze wegnemen. Maar wie op Mij betrouwt, die zal het land beërven en mijnen heiligen berg bezitten |
13 Wanneer gij krijt, mogen uw beelden u redden; maar de wind neemt ze alle op, een ademtocht voert ze weg. Maar wie bij mij de toevlucht neemt zal het land bezitten en mijn heiligen berg ten erve verlangen; |
13 Wanneer gij schreeuwt, mag uw godenvergadering u redden. Maar de wind neemt hen allen op, een tocht vaagt hen weg. Doch wie bij Mij schuilt, zal het land beerven en mijn heilige berg bezitten. |
13 Quand tu crieras, la foule de tes idoles te délivrera-t-elle? Le vent les emportera toutes, un souffle les enlèvera. Mais celui qui se confie en moi héritera le pays, Et possédera ma montagne sainte. |
14 En men zal zeggen: Verhoogt [de] [baan], verhoogt [de] [baan], bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks. |
14 en hij zal zeggen: Maakt baan, maakt baan, ruimt den weg, neemt den aanstoot uit den weg mijns volks. |
14 en ik zal zeggen: Hoogt op, hoogt op, baant een weg, heft elk struikelblok op van den weg mijns volks! |
14 Hij zegt: Verhoogt, verhoogt, bereidt de weg. Verwijdert de struikelblokken van de weg mijns volks. |
14 On dira: Frayez, frayez, préparez le chemin, Enlevez tout obstacle du chemin de mon peuple! |
15 Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon [in] de hoogte en [in] het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden. |
15 Want aldus zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid woont, wiens naam heilig is: Ik, die in de hoogte en in het heiligdom woon, maar ook bij de verslagenen en ootmoedigen van geest, om te verkwikken den geest der verootmoedigden en het hart der verslagenen, |
15 Want zo spreekt de Hooge en Verhevene, die voor eeuwig troont en de Heilige heet: In het hooge woon ik als de Heilige, en bij den verbrijzelde en bedrukte van geest; om den geest der bedrukten op te wekken en het hart der verbrijzelden te doen herleven. |
15 Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven. |
15 Car ainsi parle le Très-Haut, Dont la demeure est éternelle et dont le nom est saint: J'habite dans les lieux élevés et dans la sainteté; Mais je suis avec l'homme contrit et humilié, Afin de ranimer les esprits humiliés, Afin de ranimer les coeurs contrits. |
16 Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb. |
16 Ik zal niet altoos twisten en niet eindeloos toornig zijn; maar er zal van mijn aangezicht een geest waaien en Ik wil adem maken. |
16 Want niet eeuwig zal ik twisten, niet eindeloos vergramd zijn; anders zou de geest voor mijn aangezicht verkwijnen, de zielen die ikzelf gemaakt heb. |
16 Want Ik zal niet altoos twisten noch voor eeuwig toornig zijn, anders zou de geest voor mijn aangezicht bezwijken, terwijl Ik toch zelf de levensadem heb gegeven. |
16 Je ne veux pas contester à toujours, Ni garder une éternelle colère, Quand devant moi tombent en défaillance les esprits, Les âmes que j'ai faites. |
17 Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten. |
17 Ik was toornig over de ondeugd hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij en was toornig; maar zij bleven evenwel den weg huns harten gaan. |
17 Om zijn schuld heb ik gramschap gekoesterd, heb ik hem geslagen, mijn aangezicht verbergend en vergramd; zo ging hij weerspannig eigenbedachte wegen. |
17 Om de ongerechtigheid zijner hebzucht was Ik toornig en sloeg het [volk], terwijl Ik Mij in toorn verborg, maar het wendde zich af en ging zijn eigengekozen weg. |
17 A cause de son avidité coupable, je me suis irrité et je l'ai frappé, Je me suis caché dans mon indignation; Et le rebelle a suivi le chemin de son coeur. |
18 Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen. |
18 Maar toen Ik hunne wegen aanzag, genas Ik hen; en Ik leidde hen, en gaf hun weder troost, en dengenen, die over hen rouw droegen. |
18 Nu heb ik naar zijn wegen gezien en zal hem genezen, ik schenk hem rust en verleen vertroosting, hem en zijn rouwdragenden, |
18 Zijn wegen heb Ik gezien, doch Ik zal het genezen, het leiden, en het weer vertroosting schenken, namelijk aan de treurenden ervan. |
18 J'ai vu ses voies, Et je le guérirai; Je lui servirai de guide, Et je le consolerai, lui et ceux qui pleurent avec lui. |
19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen, die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, zegt de HEERE, en Ik zal hen genezen. |
19 Ik zal de vrucht der lippen scheppen: vrede, vrede hun, die ver, en hun, die nabij zijn, spreekt de Heer, en Ik zal hen genezen. |
19 bemoedigende woorden scheppend: Vrede, vrede voor hem die veraf en voor hem die nabij is, spreekt de Heer; en ik zal hem genezen. |
19 Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor hem die verre, en voor hem die nabij is, zegt de Here; en Ik zal hem genezen. |
19 Je mettrai la louange sur les lèvres. Paix, paix à celui qui est loin et à celui qui est près! dit l'Eternel. Je les guérirai. |
20 Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op. |
20 Maar de goddelozen zijn als ene onstuimige zee, die niet stil kan zijn, en wier golven slijk en modder opwerpen; |
20 Maar de goddelozen zijn als een verbolgen zee, wanneer zij niet tot rust kan komen en haar wateren slijk en modder opwerpen. |
20 Maar de goddelozen zijn als de zee, zo opgezweept, dat zij niet tot rust kan komen, en wier wateren slijk en modder opwoelen. |
20 Mais les méchants sont comme la mer agitée, Qui ne peut se calmer, Et dont les eaux soulèvent la vase et le limon. |
21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. |
21 de goddelozen hebben geen vrede, spreekt mijn God. |
21 Geen vrede, zegt mijn god, voor de goddelozen! |
21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. |
21 Il n'y a point de paix pour les méchants, dit mon Dieu. |