|
1 Alzo zegt de HEERE: Bewaart het recht, en doet gerechtigheid; want Mijn heil is nabij om te komen, en Mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden. |
1 Dus spreekt de Heer: Onderhoudt het recht en betracht de gerechtigheid; want mijn heil is nabij om te komen, en mijne gerechtigheid om geopenbaard te worden. |
1 Zo spreekt de Heer: Neemt het gerecht in acht en beoefent gerechtigheid; want mijn heil is nabij om te komen, mijn zege om geopenbaard te worden. |
1 Zo zegt de Here: Onderhoudt het recht en doet gerechtigheid, want mijn heil staat gereed om te komen en mijn gerechtigheid om zich te openbaren. |
1 Ainsi parle l'Eternel: Observez ce qui est droit, et pratiquez ce qui est juste; Car mon salut ne tardera pas à venir, Et ma justice à se manifester. |
2 Welgelukzalig is de mens, [die] zulks doet, en des mensen kind, [dat] daaraan vasthoudt; die den sabbat houdt, zodat gij dien niet ontheiligt, en die zijn hand bewaart van enig kwaad te doen. |
2 Welgelukzalig is de mens, die dat doet, en het mensenkind, dat zich hieraan vasthoudt; die den sabbat waarneemt en niet ontheiligt, en zijne hand behoedt, dat hij geen kwaad doet. |
2 Zalig de mens die zo handelt, het menschenkind dat daaraan vasthoudt, dat den sabbat bewaart voor ontheiliging, en zijn hand weerhoudt iets kwaads te doen! |
2 Welzalig de sterveling die dit doet, en het mensenkind dat daaraan vasthoudt; die acht geeft op de sabbat, zodat hij hem niet ontheiligt, en acht geeft op zijn hand, zodat zij niets kwaads doet. |
2 Heureux l'homme qui fait cela, Et le fils de l'homme qui y demeure ferme, Gardant le sabbat, pour ne point le profaner, Et veillant sur sa main, pour ne commettre aucun mal! |
3 En de vreemde, die zich tot den HEERE gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden; en de gesnedene zegge niet: Ziet, ik ben een dorre boom. |
3 En de vreemdeling, die zich tot den Heer gevoegd heeft, zal niet zeggen: De Heer zal mij van zijn volk afscheiden; en de gesnedene zal niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom. |
3 En de buitenlander die zich bij den Heer heeft aangesloten zegge niet: Onverbiddelijk zal de Heer mij van zijn volk afscheiden--noch zegge de ontmande: Zie, ik ben slechts een verdorde boom. |
3 Laat dan de vreemdeling die zich bij de Here aansloot, niet zeggen: De Here zal mij zeker afzonderen van zijn volk; en laat de ontmande niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom. |
3 Que l'étranger qui s'attache à l'Eternel ne dise pas: L'Eternel me séparera de son peuple! Et que l'eunuque ne dise pas: Voici, je suis un arbre sec! |
4 Want alzo zegt de HEERE van de gesnedenen, die Mijn sabbatten houden, en verkiezen hetgeen, waartoe Ik lust heb, en vasthouden aan Mijn verbond; |
4 Want dus spreekt de Heer: Ook de gesnedenen, die mijne sabbatten houden, en verkiezen wat Mij behaagt, en vasthouden aan mijn verbond: |
4 Want zo spreekt de Heer van de ontmanden die mijn sabbatten onderhouden, verkiezen wat mij behaagt en vasthouden aan mijn verbond: |
4 Want zo zegt de Here van de ontmanden, die mijn sabbatten onderhouden en verkiezen wat Mij behaagt en vasthouden aan mijn verbond: |
4 Car ainsi parle l'Eternel: Aux eunuques qui garderont mes sabbats, Qui choisiront ce qui m'est agréable, Et qui persévéreront dans mon alliance, |
5 Ik zal hen ook in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan der zonen en dan der dochteren; een eeuwigen naam zal Ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden. |
5 hun zal Ik in mijn huis en binnen mijne muren ene plaats geven, en een beteren naam dan van zonen en dochters; een eeuwigen naam zal Ik hun geven, die niet vergaan zal. |
5 Ik zal hun in mijn huis en binnen mijn muren een eigen plaats en een naam geven, wat beter is dan zonen en dochteren; een eeuwigen, onuitroeibaren naam zal ik hun geven. |
5 Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken en een naam, beter dan zonen en dochters; Ik geef hun een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden. |
5 Je donnerai dans ma maison et dans mes murs une place et un nom Préférables à des fils et à des filles; Je leur donnerai un nom éternel, Qui ne périra pas. |
6 En de vreemden, die zich tot den HEERE voegen, om Hem te dienen, en om den Naam des HEEREN lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn; al wie den sabbat houdt, dat hij dien niet ontheilige, en die aan Mijn verbond vasthouden; |
6 En de vreemdelingen, die zich tot den Heer gevoegd hebben om Hem te dienen en zijnen naam lief te hebben, opdat zij zijne knechten zijn: allen, die den sabbat waarnemen, dat zij dien niet ontheiligen, en vasthouden aan mijn verbond, |
6 En de buitenlanders die zich bij den Heer aangesloten hebben om hem te dienen en 's Heeren naam te beminnen, om hem tot knechten te zijn, allen die den sabbat bewaren voor ontheiliging en die aan mijn verbond vasthouden, |
6 En de vreemdelingen die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond: |
6 Et les étrangers qui s'attacheront à l'Eternel pour le servir, Pour aimer le nom de l'Eternel, Pour être ses serviteurs, Tous ceux qui garderont le sabbat, pour ne point le profaner, Et qui persévéreront dans mon alliance, |
7 Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. |
7 die zal Ik tot mijnen heiligen berg brengen, en zal hen verheugen in mijn bedehuis, en hunne brandoffers en offers zullen Mij aangenaam zijn op mijn altaar; want mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. |
7 ik zal hen brengen naar mijn heiligen berg, hen vreugde doen smaken in mijn bedehuis; hun brandoffers en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar; want mijn huis zal een bedehuis voor alle volkeren heten, |
7 Hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken. |
7 Je les amènerai sur ma montagne sainte, Et je les réjouirai dans ma maison de prière; Leurs holocaustes et leurs sacrifices seront agréés sur mon autel; Car ma maison sera appelée une maison de prière pour tous les peuples. |
8 De Heere HEERE, Die de verdrevenen van Israel vergadert, spreekt: Ik zal tot hem nog meer vergaderen, nevens hen, die tot hem vergaderd zijn. |
8 De Heere Heere, die de verdrevenen van Israël vergadert, spreekt: Ik zal er nog meer vergaderen tot de menigte dergenen, die vergaderd zijn. |
8 spreekt de Heere God, die Israels verdrevenen verzamelde, en er nog meer verzamelen zal. |
8 Het woord van de Here Here, die de verdrevenen van Israel bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht zijn. |
8 Le Seigneur, l'Eternel, parle, Lui qui rassemble les exilés d'Israël: Je réunirai d'autres peuples à lui, aux siens déjà rassemblés. |
9 Al gij gedierten des velds, komt om te eten, [ja], al gij gedierten in het woud! |
9 Al gij gedierte op het veld, komt en eet; ja, al gij gedierte in het woud. |
9 Hierheen, gij alle gedierte des velds, komt alle dieren des wouds om te verslinden. |
9 Alle gedierte des velds, komt om te eten, alle gedierte in het woud! |
9 Vous toutes, bêtes des champs, Venez pour manger, vous toutes, bêtes de la forêt! |
10 Hun wachters zijn allen blind, zij weten niet; zij allen zijn stomme honden, zij kunnen niet bassen; zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief. |
10 Al hunne wachters zijn blind en weten niets; het zijn allen stomme honden, die niet blaffen kunnen; zij zijn lui, liggen neder, en slapen gaarne. |
10 Zijn wachters zijn allen blind, bemerken niets; het zijn allen stomme honden, die niet kunnen blaffen; dromerig neerliggend, gaarne sluimerend; |
10 De wachters zijn blind, zij allen hebben geen kennis, zij zijn allen stomme honden, die niet kunnen blaffen; dromend liggen zij neer, zij hebben de sluimering lief. |
10 Ses gardiens sont tous aveugles, sans intelligence; Ils sont tous des chiens muets, incapables d'aboyer; Ils ont des rêveries, se tiennent couchés, Aiment à sommeiller. |
11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders, die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, [elk] uit zijn einde. |
11 Maar het zijn gulzige honden, die nooit verzadigd kunnen worden; zij zijn herders, die geen verstand hebben; elk keert zich zijns weegs, elk bedrijft gierigheid voor zich naar zijnen staat. |
11 die honden zijn vraatzuchtig, nooit verzadigd, en zij, de herders, zijn niet in staat om te onderscheiden; allen hebben hun eigen weg ingeslagen, ieder zonder uitzondering zoekt zijn eigen voordeel. |
11 En deze honden zijn vraatzuchtig, zij kennen geen verzadiging; zij zijn herders, die niet weten acht te geven, zij wenden zich allen naar hun eigen weg, ieder naar zijn gewin, niemand uitgezonderd. |
11 Et ce sont des chiens voraces, insatiables; Ce sont des bergers qui ne savent rien comprendre; Tous suivent leur propre voie, Chacun selon son intérêt, jusqu'au dernier: - |
12 Komt herwaarts, [zeggen] [zij]: ik zal wijn halen, en wij zullen sterken drank zuipen; en de dag van morgen zal zijn als deze, [ja], groter, veel treffelijker. |
12 Komt herwaarts, [zeggen zij], laat ons wijn halen en ons vol drinken, en het zal morgen zijn als heden, ja nog sterker en overdadiger. |
12 "Komt, ik wil wijn halen, laten wij drank zuipen; de dag van morgen zal zijn als die van heden, buitengewoon groot!" |
12 Komt, [zeggen] [zij]: ik zal wijn halen en laten wij bedwelmende drank zwelgen, en de dag van morgen zal zijn als die van vandaag, nog veel geweldiger. |
12 Venez, je vais chercher du vin, Et nous boirons des liqueurs fortes! Nous en ferons autant demain, Et beaucoup plus encore! - |