|
1 Mijn zoon! merk op mijn wijsheid, neig uw oor tot mijn verstand; |
1 Mijn zoon, geef acht op mijne wijsheid, neig uw oor tot mijne leer; |
1 Mijn zoon, luister naar mijn wijsheid, neig het oor tot mijn doorzicht; |
1 Mijn zoon, sla acht op mijn wijsheid, neig uw oor naar mijn verstandigheid, |
1 Mon fils, sois attentif à ma sagesse, Prête l'oreille à mon intelligence, |
2 Opdat gij alle bedachtzaamheid behoudt, en uw lippen wetenschap bewaren. |
2 opdat gij goeden raad behoudt en uw mond wete onderscheid te maken. |
2 opdat gij overleg moogt behouden, en uw lippen kennis bewaren. |
2 Om bedachtzaamheid in acht te nemen en laten uw lippen kennis bewaren. |
2 Afin que tu conserves la réflexion, Et que tes lèvres gardent la connaissance. |
3 Want de lippen der vreemde [vrouw] druppen honigzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie. |
3 Want de lippen der vreemde vrouw zijn zoet als honigzeem, en hare keel is gladder dan olie; |
3 Want wel stromen de lippen der vreemde van honingzeem en is haar gehemelte gladder dan olie, |
3 Want van honigzeem druipen de lippen der vreemde vrouw, gladder dan olie is haar gehemelte, |
3 Car les lèvres de l'étrangère distillent le miel, Et son palais est plus doux que l'huile; |
4 Maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard. |
4 maar daarna bitter als alsem en scherp als een tweesnijdend zwaard. |
4 maar ten slotte is zij bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard; |
4 Maar op het laatst is zij bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard. |
4 Mais à la fin elle est amère comme l'absinthe, Aiguë comme un glaive à deux tranchants. |
5 Haar voeten dalen naar den dood, haar treden houden de hel vast. |
5 Hare voeten gaan nederwaarts naar den dood, hare gangen lopen uit op het graf. |
5 haar voeten dalen ten dode af, haar schreden zijn naar de onderwereld gericht; |
5 Haar voeten dalen af naar de dood, haar schreden raken het dodenrijk. |
5 Ses pieds descendent vers la mort, Ses pas atteignent le séjour des morts. |
6 Opdat gij het pad des levens niet zoudt wegen, zijn haar gangen ongestadig, [dat] gij het niet merkt. |
6 Zij gaat niet gewis op den weg des levens; hare treden zijn ongestadig, zodat zij niet weet waar zij gaat. |
6 opdat zij het pad ten leven niet afbakene, gaan haar wegen ongemerkt een doolweg. |
6 Opdat gij het pad des levens niet zoudt inslaan, zijn haar gangen doolwegen, zonder dat gij het weet. |
6 Afin de ne pas considérer le chemin de la vie, Elle est errante dans ses voies, elle ne sait où elle va. |
7 Nu dan, gij kinderen! hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds. |
7 Zo hoort nu naar mij, mijne kinderen, en wijkt niet van de redenen mijns monds. |
7 Derhalve, zonen, hoort naar mij, en wijkt van de woorden mijns monds niet af. |
7 Nu dan, zonen, luistert naar mij en wijkt niet af van de woorden mijns monds. |
7 Et maintenant, mes fils, écoutez-moi, Et ne vous écartez pas des paroles de ma bouche. |
8 Maak uw weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis; |
8 Houd uwen weg verre van haar, en genaak niet tot de deur van haar huis, |
8 Houdt uw weg ver van haar, en nadert niet den ingang van haar huis; |
8 Houd uw weg ver van haar, nader niet tot de deur van haar huis, |
8 Eloigne-toi du chemin qui conduit chez elle, Et ne t'approche pas de la porte de sa maison, |
9 Opdat gij anderen uw eer niet geeft, en uw jaren den wrede; |
9 opdat gij den vreemden uwe eer niet geeft, en uwe jaren den wrede; |
9 opdat gij uw luister niet geeft aan anderen, noch uw jaren aan een wreedaard; |
9 Opdat gij uw luister niet aan anderen geeft noch uw jaren aan een meedogenloze; |
9 De peur que tu ne livres ta vigueur à d'autres, Et tes années à un homme cruel; |
10 Opdat de vreemden zich niet verzadigen van uw vermogen, en al uw smartelijke arbeid niet [kome] in het huis des onbekenden; |
10 opdat vreemden zich niet verzadigen met uw vermogen, en uw arbeid niet in eens anders huis zij, |
10 opdat niet vreemden zich aan uw vermogen verzadigen, en uw zuur verdiend geld in het huis van een onbekende komt; |
10 Opdat vreemden zich niet verzadigen met uw vermogen, en uw moeizaam verworven goed niet kome in het huis van een onbekende, |
10 De peur que des étrangers ne se rassasient de ton bien, Et du produit de ton travail dans la maison d'autrui; |
11 En gij in uw laatste brult, als uw vlees, en uw lijf verteerd is; |
11 en gij daarna moet zuchten, als gij uw lichaam en goed verteerd hebt, |
11 zodat gij eindelijk staat te jammeren, wanneer uw lichaam en vlees wegteert, |
11 Zodat gij in het laatst zoudt kermen, als uw vlees en uw lijf verteerd zijn, |
11 De peur que tu ne gémisses, près de ta fin, Quand ta chair et ton corps se consumeront, |
12 En zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad! |
12 en zeggen: Ach, hoe heb ik de tucht gehaat, en hoe heeft mijn hart de bestraffing versmaad; |
12 en zegt: Och, dat ik de vermaningen gehaat heb, dat mijn hart de terechtwijzing versmaad heeft! |
12 En gij zoudt zeggen: Hoe heb ik de tucht kunnen haten en heeft mijn hart de vermaning kunnen versmaden; |
12 Et que tu ne dises: Comment donc ai-je pu haïr la correction, Et comment mon coeur a-t-il dédaigné la réprimande? |
13 En heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oren geneigd tot mijn leraars! |
13 en ik heb niet gehoord naar de stem mijner leeraars, en mijn oor niet geneigd tot degenen die mij onderricht gaven! |
13 dat ik niet geluisterd heb naar mijn onderwijzers, mijn oor niet heb geneigd tot hen die mij leerden! |
13 Waarom heb ik niet geluisterd naar de stem van mijn leermeesters, heb ik mijn oor niet geneigd naar hen die mij onderrichtten! |
13 Comment ai-je pu ne pas écouter la voix de mes maîtres, Ne pas prêter l'oreille à ceux qui m'instruisaient? |
14 Ik ben bijna in alle kwaad geweest, in het midden der gemeente en der vergadering! |
14 Ik ben bijna in het uiterste ongeluk voor alle lieden en al het volk neergezonken. |
14 Bijna zou de grootste ellende mij getroffen hebben te midden van de vergadering en de gemeente. |
14 Bijna was ik in alle kwaad geraakt; te midden van de gemeente en de vergadering. |
14 Peu s'en est fallu que je n'aie éprouvé tous les malheurs Au milieu du peuple et de l'assemblée. |
15 Drink water uit uw bak, en vloeden uit het midden van uw bornput; |
15 Drink water uit uw eigen bak, en vloeden uit uw eigen wel; |
15 Drink water uit uw eigen regenbak, bronnat uit uw eigen put. |
15 Drink water uit uw eigen regenbak en welwater uit uw eigen bornput. |
15 Bois les eaux de ta citerne, Les eaux qui sortent de ton puits. |
16 Laat uw fonteinen zich buiten verspreiden, [en] de waterbeken op de straten; |
16 laat uwe fonteinen naar buiten uitvloeien, en de waterbeken op de straten; |
16 Mag uw bron overstromen naar buiten, watervloeden op de pleinen? |
16 Moeten uw bronnen op straat overstromen, [uw] waterbeken op de pleinen? |
16 Tes sources doivent-elles se répandre au dehors? Tes ruisseaux doivent ils couler sur les places publiques? |
17 Laat ze de uwe alleen zijn, en van geen vreemde met u. |
17 maar dat gij ze alléén hebt, en geen vreemde met u. |
17 Zij zullen u alleen toebehoren, niet nevens u aan anderen. |
17 Zij moeten voor u alleen zijn, niet voor vreemden nevens u. |
17 Qu'ils soient pour toi seul, Et non pour des étrangers avec toi. |
18 Uw springader zij gezegend; en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd; |
18 Uwe fontein zij gezegend, en verheug u over de huisvrouw uwer jeugd. |
18 Uw bron zij gezegend, verheug u in uw jonge vrouw, |
18 Uw bron zij gezegend, verheug u over de vrouw uwer jeugd: |
18 Que ta source soit bénie, Et fais ta joie de la femme de ta jeunesse, |
19 Een zeer liefelijke hinde, en een aangenaam steengeitje; laat u haar borsten te allen tijd dronken maken; dool steeds in haar liefde. |
19 Zij is liefelijk als ene hinde en beminnelijk als ene ree; dat hare liefde u altijd verzadige, en verlustig u altoos in hare liefde. |
19 die aanminnige hinde, die bevallige gems; dat haar liefkozingen u steeds verkwikken! Moogt gij u aan haar liefde voortdurend overgeven! |
19 Een liefelijke hinde, een bekoorlijke ree; laat haar boezem u te allen tijde vreugdedronken maken, wees bestendig verrukt over haar liefkozingen. |
19 Biche des amours, gazelle pleine de grâce: Sois en tout temps enivré de ses charmes, Sans cesse épris de son amour. |
20 En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen? |
20 Mijn zoon, waarom zoudt gij u aan ene vreemde verlustigen, en ene andere omhelzen? |
20 Waarom zoudt gij, mijn zoon, u overgeven aan een vreemde, en den boezem ener boeleerster omarmen? |
20 Waarom zoudt gij dan, mijn zoon, afdwalen naar een vreemde, de boezem van een onbekende omarmen? |
20 Et pourquoi, mon fils, serais-tu épris d'une étrangère, Et embrasserais-tu le sein d'une inconnue? |
21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijne gangen. |
21 Want elks wegen zijn aanstonds voor den Heer, die aller gangen meet; |
21 Want eens mensen wegen liggen open voor den Heer, hij bakent al zijn sporen af. |
21 Want voor de ogen des Heren liggen ieders wegen open, Hij weegt al zijn gangen. |
21 Car les voies de l'homme sont devant les yeux de l'Eternel, Qui observe tous ses sentiers. |
22 Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vastgehouden worden. |
22 de misdaad der goddelozen zal hem vangen, en hij zal met den strik zijner zonde gehouden worden; |
22 De boze wordt door zijn eigen overtredingen verstrikt, vastgehouden in de koorden zijner zonden; |
22 Zijn ongerechtigheden vangen de goddeloze, in de strikken zijner zonde raakt hij vast. |
22 Le méchant est pris dans ses propres iniquités, Il est saisi par les liens de son péché. |
23 Hij zal sterven, omdat hij zonder tucht geweest is, en in de grootheid zijner dwaasheid zal hij verdwalen. |
23 hij zal sterven, omdat hij zich niet heeft willen laten onderwijzen, en om zijne grote dwaasheid zal het hem niet wel gaan. |
23 hij sterft door tuchteloosheid, komt door de overmaat zijner verdwaasdheid om. |
23 Hij sterft, omdat tucht hem ontbreekt, door zijn grote dwaasheid verdwaalt hij. |
23 Il mourra faute d'instruction, Il chancellera par l'excès de sa folie. |