|
1 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden, die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt. |
1 En de Heer sprak tot Mozes: Houw twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, opdat Ik daarop schrijve de woorden, welke op de eerste tafelen waren, welke gij gebroken hebt. |
1 De Heer zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen uit, gelijk aan de vorige, en ik zal op die tafelen de woorden schrijven die op de vorige stonden, welke gij in stukken geworpen hebt. |
1 De Here zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen welke gij verbrijzeld hebt. |
1 L'Eternel dit à Moïse: Taille deux tables de pierre comme les premières, et j'y écrirai les paroles qui étaient sur les premières tables que tu as brisées. |
2 En wees bereid tegen den morgenstond; dat gij in den morgenstond op den berg Sinai klimt, en stel u aldaar voor Mij, op den top des bergs. |
2 En wees morgen vroeg bereid, dat gij op den berg Sinaï klimt, en aldaar tot Mij treedt op den top van den berg. |
2 Wees bereid tegen morgenochtend, beklim alsdan den berg Sinai en plaats u daar bij mij, op den top des bergs. |
2 Wees gereed tegen de morgen en beklim in de morgen de berg Sinai; vervoeg u daar bij Mij op de top van de berg. |
2 Sois prêt de bonne heure, et tu monteras dès le matin sur la montagne de Sinaï; tu te tiendras là devant moi, sur le sommet de la montagne. |
3 En niemand zal met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde op den gansen berg; ook het kleine vee, noch runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden. |
3 En laat niemand met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde rondom den gehelen berg, en laat ook geen schaap of rundvee weiden tegenover dezen berg. |
3 Niemand mag met u opklimmen, ja, niemand mag gezien worden op den gehelen berg; laat zelfs het kleinvee en de runderen niet weiden in het gezicht van dien berg. |
3 Doch niemand zal met u opklimmen en ook mag niemand gezien worden op de gehele berg, zelfs het kleinvee en de runderen mogen niet weiden in de nabijheid van de berg. |
3 Que personne ne monte avec toi, et que personne ne paraisse sur toute la montagne; et même que ni brebis ni boeufs ne paissent près de cette montagne. |
4 Toen hieuw hij twee stenen tafelen, gelijk de eerste; en Mozes stond des morgens vroeg op, en klom op den berg Sinai, gelijk als hem de HEERE geboden had; en hij nam de twee stenen tafelen in zijn hand. |
4 En Mozes hieuw twee stenen tafelen, gelijk de eerste geweest waren, en stond des morgens vroeg op en klom op den berg Sinaï, gelijk de Heer hem geboden had, en nam de twee stenen tafelen in zijne hand. |
4 Zo hieuw Mozes twee stenen tafelen uit, aan de vorige gelijk; hij maakte zich des morgens op en beklom den berg Sinai, gelijk de Heer hem bevolen had, terwijl hij de twee stenen tafelen medenam. |
4 Toen hieuw Mozes twee stenen tafelen gelijk de eerste; hij beklom vroeg in de morgen de berg Sinai, zoals de Here hem geboden had, en nam de twee stenen tafelen in zijn hand. |
4 Moïse tailla deux tables de pierre comme les premières; il se leva de bon matin, et monta sur la montagne de Sinaï, selon l'ordre que l'Eternel lui avait donné, et il prit dans sa main les deux tables de pierre. |
5 De HEERE nu kwam nederwaarts in een wolk, en stelde Zich aldaar bij hem; en Hij riep uit den Naam des HEEREN. |
5 Toen kwam de Heer neder in ene wolk, en trad aldaar bij hem, en riep uit den naam des Heren. |
5 Nu daalde de Heer in de wolk neder, Mozes plaatste zich aldaar bij hem en riep den Heer aan. |
5 En de Here daalde neder in een wolk, stelde Zich daar bij hem en riep de naam des Heren uit. |
5 L'Eternel descendit dans une nuée, se tint là auprès de lui, et proclama le nom de l'Eternel. |
6 Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. |
6 En toen de Heer voor zijn aangezicht voorbijging riep hij: Heere, Heere God, barmhartig en genadig, lankmoedig en van grote genade en trouw; |
6 Toen ging de Heer hem voorbij en riep: De Heer is een barmhartig en ontfermend god, lankmoedig en groot in goedertierendheid en trouw, |
6 De Here ging aan hem voorbij en riep: Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, |
6 Et l'Eternel passa devant lui, et s'écria: L'Eternel, l'Eternel, Dieu miséricordieux et compatissant, lent à la colère, riche en bonté et en fidélité, |
7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; Die [den] [schuldige] geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde [lid]. |
7 Gij, die genade bewijst aan duizenden, en vergeeft misdaad, overtreding en zonde, en voor wien niemand onschuldig is; Gij, die de misdaad der vaderen zoekt aan de kinderen en kindskinderen, tot in het derde en vierde geslacht! |
7 die duurzaam gunst betoont aan duizenden, die schuld, overtreding en zonde vergeeft, doch ze geenszins ongestraft laat en de schuld der vaderen verhaalt op de kinderen en kindskinderen, ja, op het derde en vierde geslacht. |
7 Die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar [de] [schuldige] houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht. |
7 qui conserve son amour jusqu'à mille générations, qui pardonne l'iniquité, la rébellion et le péché, mais qui ne tient point le coupable pour innocent, et qui punit l'iniquité des pères sur les enfants et sur les enfants des enfants jusqu'à la troisième et à la quatrième génération! |
8 Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich. |
8 En Mozes boog zich haastig ter aarde en aanbad Hem, |
8 Toen boog Mozes zich ijlings ter aarde, wierp zich neder |
8 Mozes knielde haastig ter aarde, boog zich neder |
8 Aussitôt Moïse s'inclina à terre et se prosterna. |
9 En hij zeide: Heere! indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel! |
9 en hij sprak: Heer, heb ik genade gevonden voor uwe ogen, zo ga de Heer met ons, want dit is een hardnekkig volk. Vergeef ons onze misdaad en zonde, en laat ons uw erfdeel zijn. |
9 en zeide: Dat toch, indien ik gunst in uw oog gevonden heb, o Heer! de Heer in ons midden ga; want het is een hardnekkig volk. Vergeef ons ook onze schuld en zonde, en neem ons als uw erfdeel aan. |
9 En zeide: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, Here, dan ga toch de Here in ons midden, want het is een hardnekkig volk, maar vergeef onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel in bezit. |
9 Il dit: Seigneur, si j'ai trouvé grâce à tes yeux, que le Seigneur marche au milieu de nous, car c'est un peuple au cou roide; pardonne nos iniquités et nos péchés, et prends-nous pour ta possession. |
10 Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond; voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, noch onder enige volken; alzo dat dit ganse volk, in welks midden gij zijt, des HEEREN werk zien zal, dat het schrikkelijk is, hetwelk Ik met u doe. |
10 En Hij sprak: Zie, Ik zal een verbond maken voor al uw volk, en zal wonderen doen, hoedanige niet geschied zijn in alle landen en onder alle volken; en al dit volk, onder hetwelk gij zijt, zal het werk des Heren zien; want wonderbaar zal het zijn, hetgeen Ik bij u doen zal. |
10 Hij zeide: Zie, ik sluit een verbond met u; ten aanschouwen van geheel uw volk zal ik wonderbare dingen doen, zoals niet geschapen zijn op de gehele aarde en onder alle natien; zodat het ganse volk in welks midden gij zijt des Heeren werk zien zal; want verschrikkelijk is dat wat ik u doen ga. |
10 Hij zeide: Zie, Ik sluit een verbond; in het bijzijn van uw gehele volk zal Ik wonderen doen, zoals niet gewrocht zijn op de gehele aarde en bij al de volken; het gehele volk, in welks midden gij zijt, zal het werk des Heren zien, want ontzagwekkend is wat Ik met u doe. |
10 L'Eternel répondit: Voici, je traite une alliance. Je ferai, en présence de tout ton peuple, des prodiges qui n'ont eu lieu dans aucun pays et chez aucune nation; tout le peuple qui t'environne verra l'oeuvre de l'Eternel, et c'est par toi que j'accomplirai des choses terribles. |
11 Onderhoudt gij hetgeen Ik u heden gebiede! zie, Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten, en de Kanaanieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten. |
11 Onderhoud hetgeen Ik u heden gebied: zie, Ik zal voor u uitdrijven de Amorieten, Kanaänieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten. |
11 Neem alles in acht wat ik u heden beveel. Ik ga de Amorieten, Kanaanieten, Hittieten, Perizzieten, Hiwwieten en Jebuzieten voor u uit verdrijven. |
11 Onderhoud wat Ik u heden gebied. Zie, voor u uit verdrijf Ik de Amoriet, de Kanaaniet, de Hethiet, de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet. |
11 Prends garde à ce que je t'ordonne aujourd'hui. Voici, je chasserai devant toi les Amoréens, les Cananéens, les Héthiens, les Phéréziens, les Héviens et les Jébusiens. |
12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands, waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. |
12 Wacht u, dat gij geen verbond maakt met de inwoners van het land, in hetwelk gij komt, opdat zij u niet tot enen valstrik worden. |
12 Wacht u een verbond te sluiten met de bevolking des lands waarin gij komt; opdat zij u niet ten valstrik in uw midden zij. |
12 Neem u in acht, dat gij geen verbond sluit met de inwoners van het land, waarheen gij gaat, opdat zij niet tot een valstrik in uw midden worden. |
12 Garde-toi de faire alliance avec les habitants du pays où tu dois entrer, de peur qu'ils ne soient un piège pour toi. |
13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen, en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen. |
13 Maar hunne altaren zult gij omverwerpen, en hunne goden verbreken, en hunne bossen uitroeien; |
13 Integendeel zult gij hun altaren omverwerpen, hun wij-steenen verbreken, hun gewijde boomstammen omhouwen. |
13 Integendeel, hun altaren zult gij omverhalen, hun gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen omhouwen. |
13 Au contraire, vous renverserez leurs autels, vous briserez leurs statues, et vous abattrez leurs idoles. |
14 (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is Ijveraar! een ijverig God is Hij!) |
14 [want gij zult geen anderen god aanbidden, want de Heer heet ijveraar; een ijverig God is Hij], |
14 Want gij zult u niet nederwerpen voor een anderen god; de Heer toch, zijn naam is naijverig, hij zelf een naijverig god. |
14 Want gij zult u niet nederbuigen voor een andere god, immers de Here, wiens naam Naijverige is, is een naijverig God. |
14 Tu ne te prosterneras point devant un autre dieu; car l'Eternel porte le nom de jaloux, il est un Dieu jaloux. |
15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offerande doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande etet. |
15 opdat gij geen verbond maakt met de inwoners des lands, en als zij hunne goden nahoereren en hunnen goden offeren, zij u niet nodigen en gij van hun offer eet, |
15 Sluit dan geen verbond met de bevolking des lands. Immers, als zij hun goden naboeleren en aan hun goden offeren, zouden zij u licht nodigen en zoudt gij van hun offer eten |
15 Sluit toch geen verbond met de inwoners van het land; wanneer zij hun goden overspelig nalopen en aan hun goden offeren, dan zouden zij u uitnodigen en gij zoudt van hun slachtoffer eten. |
15 Garde-toi de faire alliance avec les habitants du pays, de peur que, se prostituant à leurs dieux et leur offrant des sacrifices, ils ne t'invitent, et que tu ne manges de leurs victimes; |
16 En gij voor uw zonen [vrouwen] neemt van hun dochteren; en hun dochteren, haar goden nahoererende, maken, dat ook uw zonen haar goden nahoereren. |
16 en hunne dochters voor uwe zonen tot vrouwen neemt, en die dan hare goden nahoereren, en maken, dat uwe zonen ook hare goden nahoereren. |
16 en uit hun dochters voor uw zonen vrouwen nemen; als dan hun dochters haar goden naboeleren, maken zij dat ook uw zonen dit doen. |
16 Wanneer gij van hun dochters voor uw zonen neemt en zij haar goden overspelig nalopen, dan zouden zij tevens uw zonen tot overspelig nalopen van haar goden verleiden. |
16 de peur que tu ne prennes de leurs filles pour tes fils, et que leurs filles, se prostituant à leurs dieux, n'entraînent tes fils à se prostituer à leurs dieux. |
17 Gij zult u geen gegoten goden maken. |
17 Gij zult u geen gegoten goden maken. |
17 Gij zult u geen gegoten goden maken. |
17 Gegoten goden zult gij u niet maken. |
17 Tu ne te feras point de dieu en fonte. |
18 Het feest der ongezuurde [broden] zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde [broden] eten, gelijk Ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan. |
18 Het feest der ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten, gelijk Ik u geboden heb, omtrent den tijd der maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte getrokken. |
18 Het feest der ongezuurde brooden zult gij onderhouden; zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten, zoals ik u bevolen heb, op den bestemden tijd der maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte getrokken. |
18 Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden: zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd van de maand Abib, want in de maand Abib zijt gij uit Egypte getrokken. |
18 Tu observeras la fête des pains sans levain; pendant sept jours, au temps fixé dans le mois des épis, tu mangeras des pains sans levain, comme je t'en ai donné l'ordre, car c'est dans le mois des épis que tu es sorti d'Egypte. |
19 Al wat de baarmoeder opent, is Mijn; ja, al uw vee, dat mannelijk zal geboren worden, openende [de] [baarmoeder] [van] het grote en kleine vee. |
19 Al wat het eerst de baarmoeder breekt is het mijne, wat mannelijk zijn zal onder uw vee, dat de baarmoeder breekt, hetzij os of schaap. |
19 Alwat den moederschoot opent behoort mij: van al uw vee het manlijke, het eerstgeborene van rund en schaap; |
19 Alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, is mijn eigendom, en al uw vee van het mannelijk geslacht, dat de eerstgeboorte is van een rund of van een stuk kleinvee. |
19 Tout premier-né m'appartient, même tout mâle premier-né dans les troupeaux de gros et de menu bétail. |
20 Doch den ezel, die [de] [baarmoeder] opent, zult gij met een [stuk] klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zo zult gij hem den nek breken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht niet ledig verschijnen. |
20 Maar den eersteling des ezels zult gij lossen met een schaap; en indien gij hem niet lost, zo maak hem af. Alle eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en niemand verschijne ledig voor Mij. |
20 het eerste jong der ezelin zult gij met een lam loskopen; indien gij het niet loskoopt, moet gij het den nek breken. Al uw eerstgeboren zonen zult gij loskopen. Men zal mijn aangezicht niet met ledige handen gaan zien. |
20 Maar de eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen voor een stuk kleinvee; indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere eerstgeborene van uw zonen zult gij lossen, en men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. |
20 Tu rachèteras avec un agneau le premier-né de l'âne; et si tu ne le rachètes pas, tu lui briseras la nuque. Tu rachèteras tout premier-né de tes fils; et l'on ne se présentera point à vide devant ma face. |
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. |
21 Zes dagen zult gij arbeiden; en op den zevenden dag zult gij rusten, beide van ploegen en van oogsten. |
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag rusten; zelfs in ploeg [tijd] en oogsttijd zult gij rusten. |
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op de zevende dag zult gij rusten, ook in de ploegtijd en in de oogst zult gij de rustdag houden. |
21 Tu travailleras six jours, et tu te reposeras le septième jour; tu te reposeras, même au temps du labourage et de la moisson. |
22 Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst, en het feest der inzameling, als het jaar om is. |
22 Het feest der weken zult gij houden, met de eerstelingen van den tarwenoogst; en het feest der inzameling, als het jaar om is |
22 Het wekenfeest zult gij bij u vieren van de eerstelingen van den tarweoogst, en het inzamelingsfeest, bij de wisseling van het jaar. |
22 Het feest der weken, der eerstelingen van de tarweoogst, zult gij vieren, en het feest der inzameling bij de wisseling des jaars. |
22 Tu célébreras la fête des semaines, des prémices de la moisson du froment, et la fête de la récolte, à la fin de l'année. |
23 Al wat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar verschijnen voor het aangezicht des Heeren HEEREN, den God van Israel. |
23 Driemaal 's jaars zullen alle mannen voor den Heerser, den Heer en God van Israël, verschijnen. |
23 Driemaal 's jaars zal alwat manlijk onder u is het aangezicht van den Heere God, den God Israels, gaan zien. |
23 Driemaal in het jaar zal ieder van u, die van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here Here, de God van Israel, verschijnen, |
23 Trois fois par an, tous les mâles se présenteront devant le Seigneur, l'Eternel, Dieu d'Israël. |
24 Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uw landpalen verwijden, dan zal niemand uw land begeren, terwijl gij henen opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, driemaal in het jaar. |
24 Wanneer Ik de heidenen voor u verdrijven en uwe landpalen uitbreiden zal, zo zal niemand uw land begeren, terwijl gij driemaal 's jaars opgaat om voor den Heer, uwen God, te verschijnen. |
24 Wanneer ik natien voor u uit verdreven en u een uitgestrekt grondgebied gegeven zal hebben, zal niemand uw land begeren terwijl gij opgaat om het aangezicht van den Heer, uw god, te zien, driemaal 's jaars. |
24 Want Ik zal volken voor uw aangezicht verdrijven en uw gebied ruim maken; en niemand zal uw land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen driemaal in het jaar. |
24 Car je chasserai les nations devant toi, et j'étendrai tes frontières; et personne ne convoitera ton pays, pendant que tu monteras pour te présenter devant l'Eternel, ton Dieu, trois fois par an. |
25 Gij zult het bloed van Mijn slachtoffer niet offeren met gedesemd [brood]; het slachtoffer van het paasfeest zal ook niet vernachten tot den morgen. |
25 Gij zult het bloed mijns offers niet met gezuurd brood offeren; en het offer van het Paaschfeest zal den nacht niet overblijven tot den morgen. |
25 Gij zult mijn offerbloed niet bij iets gezuurds slachten, en het offer van het paaschfeest zal niet tot den morgen overblijven. |
25 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet op iets gezuurds slachten, en het slachtoffer van het Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot de morgen. |
25 Tu n'offriras point avec du pain levé le sang de la victime immolée en mon honneur; et le sacrifice de la fête de Pâque ne sera point gardé pendant la nuit jusqu'au matin. |
26 De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken. |
26 De eerstelingen van de eerste vruchten uws akkers zult gij in het huis van den Heer, uwen God, brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. |
26 De keur der eerstelingen van uw grond zult gij in het huis van den Heer, uw god, brengen. Gij zult niet koken het bokje in de melk zijner moeder. |
26 Het beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de Here uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. |
26 Tu apporteras à la maison de L'Eternel, ton Dieu, les prémices des premiers fruits de la terre. Tu ne feras point cuire un chevreau dans le lait de sa mère. |
27 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf u deze woorden; want naar luid dezer woorden heb Ik een verbond met u en met Israel gemaakt. |
27 En de Heer sprak tot Mozes: Schrijf u deze woorden op; want naar deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gemaakt. |
27 Toen zeide de Heer tot Mozes: Schrijf deze woorden op; want op grond van deze woorden heb ik met u een verbond gesloten, en met Israel. |
27 De Here zeide tot Mozes: Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israel een verbond gesloten. |
27 L'Eternel dit à Moïse: Ecris ces paroles; car c'est conformément à ces paroles que je traite alliance avec toi et avec Israël. |
28 En hij was aldaar met den HEERE, veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood, en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden. |
28 En hij was aldaar bij den Heer veertig dagen en veertig nachten, en at geen brood en dronk geen water; en hij schreef dat verbond, de tien woorden, op de tafelen. |
28 Zo bleef hij daar bij den Heer veertig dagen en nachten; hij at geen brood en dronk geen water; en hij schreef op de tafelen de verbondswoorden, de tien woorden. |
28 En hij was daar bij de Here veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en water dronk hij niet, en Hij schreef op de tafelen de woorden van het verbond, de Tien Woorden. |
28 Moïse fut là avec l'Eternel quarante jours et quarante nuits. Il ne mangea point de pain, et il ne but point d'eau. Et l'Eternel écrivit sur les tables les paroles de l'alliance, les dix paroles. |
29 En het geschiedde, toen Mozes van den berg Sinai afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wist Mozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak. |
29 Toen nu Mozes van den berg Sinaï afging, had hij de twee tafelen der getuigenis in zijne hand, en wist niet, dat het vel van zijn aangezicht glinsterde, doordat hij met Hem gesproken had. |
29 Toen nu Mozes van den berg Sinai afdaalde, terwijl hij bij het afdalen van den berg de twee tafelen der Geboden in de hand had, wist hij niet dat het vel van zijn aangezicht straalde door zijn spreken met den Heer. |
29 Toen Mozes van de berg Sinai afdaalde, (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, toen hij van de berg afdaalde) wist hij niet, dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij met Hem gesproken had. |
29 Moïse descendit de la montagne de Sinaï, ayant les deux tables du témoignage dans sa main, en descendant de la montagne; et il ne savait pas que la peau de son visage rayonnait, parce qu'il avait parlé avec l'Eternel. |
30 Als nu Aaron en al de kinderen Israels Mozes aanzagen, ziet, zo glinsterde het vel zijns aangezichts; daarom vreesden zij tot hem toe te treden. |
30 En toen Aäron en al de kinderen Israëls zagen, dat het vel van zijn aangezicht glinsterde, vreesden zij hem te naderen. |
30 Maar toen Aaron en alle Israelieten Mozes aanzagen, zie, het vel van zijn aangezicht straalde! Daarom waren zij bevreesd hem te naderen. |
30 Toen Aaron en al de Israelieten Mozes zagen, zie, de huid van zijn gelaat straalde, en zij durfden hem niet naderen. |
30 Aaron et tous les enfants d'Israël regardèrent Moïse, et voici la peau de son visage rayonnait; et ils craignaient de s'approcher de lui. |
31 Toen riep Mozes hen; en Aaron, en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem; en Mozes sprak tot hen. |
31 Toen riep Mozes hen; en zij keerden zich tot hem, beiden Aäron en al de oversten der gemeente, en hij sprak met hen. |
31 Doch Mozes riep hen; Aaron en al de vorsten der gemeente keerden tot hem terug, en Mozes sprak tot hen. |
31 Toen riep Mozes hen tot zich, en Aaron en al de vorsten in de vergadering keerden tot hem terug en Mozes sprak hen toe. |
31 Moïse les appela; Aaron et tous les principaux de l'assemblée vinrent auprès de lui, et il leur parla. |
32 En daarna traden al de kinderen Israels toe; en hij gebood hun al wat de HEERE met hem gesproken had op den berg Sinai. |
32 Daarna naderden al de kinderen Israëls tot hem, en hij gebood hun alles, wat de Heer tot hem gesproken had op den berg Sinaï. |
32 Daarop naderden de overige Israelieten, en hij beval hun alwat de Heer met hem op den berg Sinai besproken had. |
32 Daarna naderden al de Israelieten en hij gebood hun al wat de Here tot hem gesproken had op de berg Sinai. |
32 Après cela, tous les enfants d'Israël s'approchèrent, et il leur donna tous les ordres qu'il avait reçus de l'Eternel, sur la montagne de Sinaï. |
33 Alzo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een deksel op zijn aangezicht gelegd. |
33 En terwijl hij dat alles met hen sprak, legde hij een sluier over zijn aangezicht. |
33 Nadat Mozes zijn toespraak tot hen ten einde gebracht had, legde hij een sluier op zijn aangezicht, |
33 Toen Mozes geeindigd had met hen te spreken, deed hij een doek voor zijn gelaat. |
33 Lorsque Moïse eut achevé de leur parler, il mit un voile sur son visage. |
34 Doch als Mozes voor het aangezicht des HEEREN kwam, om met Hem te spreken, zo nam hij het deksel af, totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zo sprak hij tot de kinderen Israels, wat hem geboden was. |
34 En wanneer hij inging voor den Heer om met Hem te spreken, deed hij dien sluier af, totdat hij weder uitging. En wanneer hij uitkwam en met de kinderen Israëls sprak hetgeen hem geboden was, |
34 en als hij binnenging bij den Heer, om met hem te spreken, verwijderde hij den sluier, totdat hij weder naar buiten ging. Kwam hij dan buiten en sprak hij tot de Israelieten alwat hem gelast was, |
34 Maar wanneer Mozes kwam voor het aangezicht des Heren, om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij naar buiten ging; daarna ging hij naar buiten en zeide tot de Israelieten wat geboden was. |
34 Quand Moïse entrait devant l'Eternel, pour lui parler, il ôtait le voile, jusqu'à ce qu'il sortît; et quand il sortait, il disait aux enfants d'Israël ce qui lui avait été ordonné. |
35 Zo zagen dan de kinderen Israels het aangezicht van Mozes, dat het vel van het aangezicht van Mozes glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijn aangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken. |
35 dan zagen de kinderen Israëls aan zijn aangezicht, dat het vel van zijn aangezicht glinsterde; dan deed hij den sluier weder over zijn aangezicht, totdat hij weder inging om met Hem te spreken. |
35 dan zagen de Israelieten dat het vel van Mozes aangezicht straalde en deed Mozes den sluier weder voor, totdat hij naar binnen ging om met hem te spreken. |
35 Wanneer de Israelieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken. |
35 Les enfants d'Israël regardaient le visage de Moïse, et voyaient que la peau de son visage rayonnait; et Moïse remettait le voile sur son visage jusqu'à ce qu'il entrât, pour parler avec l'Eternel. |