|
1 Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. |
1 Niet ons, o Heer, niet ons, maar uwen naam geef eer, om uwer genade en waarheid wil. |
1 Niet ons, Heer, niet ons, maar uw naam geef eer om uw goedertierenheid, om uw trouw. |
1 Niet ons, o Here, niet ons, maar uw naam geef eer, om uw goedertierenheid, om uw trouw. |
1 Non pas à nous, Eternel, non pas à nous, Mais à ton nom donne gloire, A cause de ta bonté, à cause de ta fidélité! |
2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? |
2 Waarom zouden de volken zeggen: Waar is nu hun God? |
2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is toch hun God? -- |
2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is toch hun God? |
2 Pourquoi les nations diraient-elles: Où donc est leur Dieu? |
3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. |
3 Onze God is in den hemel, Hij kan doen al wat Hij wil. |
3 En onze God is in den hemel; hij doet alwat hij wil. |
3 Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. |
3 Notre Dieu est au ciel, Il fait tout ce qu'il veut. |
4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; |
4 Maar hunne afgoden zijn zilver en goud, door mensenhanden gemaakt. |
4 Hun afgoden zijn zilver en goud, maaksel van mensenhand: |
4 Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden; |
4 Leurs idoles sont de l'argent et de l'or, Elles sont l'ouvrage de la main des hommes. |
5 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; |
5 Zij hebben monden en spreken niet, zij hebben ogen en zien niet; |
5 een mond hebben zij, maar zij spreken niet, ogen, maar zij zien niet, |
5 Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, |
5 Elles ont une bouche et ne parlent point, Elles ont des yeux et ne voient point, |
6 Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet; |
6 zij hebben oren en horen niet, zij hebben neuzen en ruiken niet, |
6 oren, maar zij horen niet, een neus, maar zij ruiken niet; |
6 Zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar ruiken niet, |
6 Elles ont des oreilles et n'entendent point, Elles ont un nez et ne sentent point, |
7 Hun handen [hebben] [zij], maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel. |
7 zij hebben handen en grijpen niet, voeten hebben zij en gaan niet, en spreken niet door hunne keel. |
7 handen, doch zij tasten niet, voeten, doch zij gaan niet, met hun keel geven zij geen geluid. |
7 Hun handen - maar zij tasten niet, hun voeten - maar zij gaan niet, zij geven geen geluid met hun keel. |
7 Elles ont des mains et ne touchent point, Des pieds et ne marchent point, Elles ne produisent aucun son dans leur gosier. |
8 Dat die hen maken hun gelijk worden, [en] al wie op hen vertrouwt. |
8 Wie hen maken, mogen ook zo worden, en allen die op hen vertrouwen. |
8 Daaraan worden hun makers gelijk, allen die er op vertrouwen. |
8 Wie hen maakten, zullen worden als zij, ieder die op hen vertrouwt. |
8 Ils leur ressemblent, ceux qui les fabriquent, Tous ceux qui se confient en elles. |
9 Israel! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. |
9 Maar Israël vertrouwe op den Heer; die is hunne hulp en hun schild. |
9 Israel, vertrouw gij op den Heer--hij is hun hulp en hun schild. |
9 Israel, vertrouw op de Here, Hij is hun hulp en hun schild; |
9 Israël, confie-toi en l'Eternel! Il est leur secours et leur bouclier. |
10 Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. |
10 Aärons huis vertrouwe op den Heer; die is hunne hulp en hun schild. |
10 Huis van Aaron, vertrouw op den Heer--hij is hun hulp en hun schild. |
10 Gij huis van Aaron, vertrouwt op de Here, Hij is hun hulp en hun schild; |
10 Maison d'Aaron, confie-toi en l'Eternel! Il est leur secours et leur bouclier. |
11 Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. |
11 Dat zij, die den Heer vrezen, vertrouwen op den Heer; die is hunne hulp en hun schild. |
11 Godvrezenden, vertrouwt op den Heer--hij is hun hulp en hun schild. |
11 Gij, die de Here vreest, vertrouwt op de Here, Hij is hun hulp en hun schild. |
11 Vous qui craignez l'Eternel, confiez-vous en l'Eternel! Il est leur secours et leur bouclier. |
12 De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen. |
12 De Heer heeft aan ons gedacht; Hij zegene ons, Hij zegene Israëls huis, Hij zegene het huis van Aäron. |
12 De Heer gedenkt onzer: zegenen zal hij, zegenen het huis Israel, zegenen het huis van Aaron, |
12 De Here heeft onzer gedacht; Hij zal zegenen, Hij zal zegenen het huis Israels, Hij zal zegenen het huis van Aaron; |
12 L'Eternel se souvient de nous: il bénira, Il bénira la maison d'Israël, Il bénira la maison d'Aaron, |
13 Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten. |
13 Hij zegene wie den Heer vrezen, beiden geringen en groten. |
13 zegenen de godvrezenden, de kleinen met de groten. |
13 Hij zal zegenen wie de Here vrezen, kleinen zowel als groten. |
13 Il bénira ceux qui craignent l'Eternel, les petits et les grands; |
14 De HEERE zal [den] [zegen] over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen. |
14 De Heer zegene u meer en meer, u en uwe kinderen. |
14 De Heer vermenigvuldige u, uzelf en uw kinderen! |
14 De Here moge u vermeerderen, u en uw kinderen. |
14 L'Eternel vous multipliera ses faveurs, A vous et à vos enfants. |
15 Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. |
15 Gij zijt de gezegenden des Heren, die hemel en aarde gemaakt heeft. |
15 Gezegend zijt gij van den Heer, den maker van hemel en aarde; |
15 Gezegend zijt gij door de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft. |
15 Soyez bénis par l'Eternel, Qui a fait les cieux et la terre! |
16 Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij den mensenkinderen gegeven. |
16 De hemelen zijn des Heren, maar de aarde heeft Hij den mensenkinderen gegeven. |
16 de hemel, de hemel is voor den Heer, en de aarde gaf hij den mensenkinderen. |
16 De hemel is de hemel van de Here, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven. |
16 Les cieux sont les cieux de l'Eternel, Mais il a donné la terre aux fils de l'homme. |
17 De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. |
17 Heer, de doden kunnen U niet loven, noch die nederwaarts dalen in de stilte! |
17 Niet de doden zullen den Heer roemen, niet zij die naar het stille oord afdalen; |
17 Niet de doden zullen de Here loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald, |
17 Ce ne sont pas les morts qui célèbrent l'Eternel, Ce n'est aucun de ceux qui descendent dans le lieu du silence; |
18 Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah! |
18 Maar wij loven den Heer, van nu af tot in der eeuwigheid. Hallelujah! |
18 maar wij zullen den Heer prijzen, van nu af tot in eeuwigheid. Hallelujah! |
18 Maar wij, wij zullen de Here prijzen van nu aan tot in eeuwigheid. Halleluja |
18 Mais nous, nous bénirons l'Eternel, Dès maintenant et à jamais. Louez l'Eternel! |