|
1 Toen nam het volk des lands Joahaz, den zoon van Josia, en zij maakten hem koning, in zijns vaders plaats, te Jeruzalem. |
1 En het volk des lands nam Joahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. |
1 Daarop nam het volk des lands Joahaz, den zoon van Jozia, en maakte hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. |
1 Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia, en maakte hem koning in Jeruzalem, in de plaats van zijn vader. |
1 Le peuple du pays prit Joachaz, fils de Josias, et l'établit roi à la place de son père à Jérusalem. |
2 Drie en twintig jaren was Joahaz oud, als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. |
2 Drie en twintig jaar was Joahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. |
2 Drie en twintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd, en drie maanden regeerde hij te Jeruzalem. |
2 Joachaz was drieentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. |
2 Joachaz avait vingt-trois ans lorsqu'il devint roi, et il régna trois mois à Jérusalem. |
3 Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds. |
3 Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem, en legde het land ene boete op van honderd talenten zilver en één talent goud. |
3 De koning van Egypte zette hem als koning te Jeruzalem af en legde het land een geldboete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
3 De koning van Egypte zette hem af in Jeruzalem, en legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
3 Le roi d'Egypte le destitua à Jérusalem, et frappa le pays d'une contribution de cent talents d'argent et d'un talent d'or. |
4 En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar zijn broeder Joahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte. |
4 En de koning van Egypte maakte Eljakim, zijnen broeder, koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijnen naam in Jojakim; en Necho nam zijnen broeder Joahaz en voerde hem naar Egypte. |
4 Daarna maakte de koning van Egypte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem en veranderde zijn naam in Jojakim, terwijl Necho zijn broeder joahaz meenam en naar Egypte bracht. |
4 Toen maakte de koning van Egypte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem en veranderde zijn naam in Jojakim. En Neko nam zijn broeder Joachaz mee en bracht hem naar Egypte. |
4 Et le roi d'Egypte établit roi sur Juda et sur Jérusalem Eliakim, frère de Joachaz; et il changea son nom en celui de Jojakim. Néco prit son frère Joachaz, et l'emmena en Egypte. |
5 Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods. |
5 Vijf en twintig jaar was Jojakim oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem, en deed hetgeen den Heer zijnen God mishaagde. |
5 Vijf en twintig jaar was Jojakim oud toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeruzalem. Hij deed wat kwaad was in het oog van den Heer, zijn god. |
5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. |
5 Jojakim avait vingt-cinq ans lorsqu'il devint roi, et il régna onze ans à Jérusalem. Il fit ce qui est mal aux yeux de l'Eternel, son Dieu. |
6 Nebukadnezar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel. |
6 En Nebukadnezar, de koning van Babel, trok tegen hem op, en bond hem met ketenen om hem naar Babel te voeren. |
6 Nebukadnesar, de koning van Babel, trok tegen hem op, sloeg hem in ketenen om hem naar Babel weg te voeren. |
6 Nebukadnessar, de koning van Babel, trok tegen hem op en boeide hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. |
6 Nebucadnetsar, roi de Babylone, monta contre lui, et le lia avec des chaînes d'airain pour le conduire à Babylone. |
7 Nebukadnezar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. |
7 Ook bracht Nebukadnezar sommige vaten van het huis des Heren naar Babel, en stelde ze in zijnen tempel te Babel. |
7 Ook bracht Nebukadnesar een deel der vaten van des Heeren huis naar Babel en plaatste ze in zijn paleis aldaar. |
7 Een deel van het gerei van het huis des Heren bracht Nebukadnessar naar Babel en hij plaatste het in zijn paleis te Babel. |
7 Nebucadnetsar emporta à Babylone des ustensiles de la maison de l'Eternel, et il les mit dans son palais à Babylone. |
8 Het overige nu van de geschiedenissen van Jojakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda; en Jojachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
8 Wat er nu meer van Jojakim te zeggen is, en zijne gruwelen, die hij deed, en wat er aan hem [strafbaars] gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats. |
8 Het overige nu der geschiedenis van Jojakim, de afschuwelijke dingen die hij bedreven heeft, en wat aan hem gevonden werd, is beschreven in het boek der koningen van Israel en Juda. En zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats. |
8 Het overige van de geschiedenis van Jojakim, de gruwelen die hij bedreven heeft, en het kwaad dat in hem gevonden werd, zie, dit is beschreven in het boek der koningen van Israel en van Juda. Zijn zoon Jojakin werd koning in zijn plaats. |
8 Le reste des actions de Jojakim, les abominations qu'il commit, et ce qui se trouvait en lui, cela est écrit dans le livre des rois d'Israël et de Juda. Et Jojakin, son fils, régna à sa place. |
9 Acht jaren was Jojachin oud, als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
9 Acht jaar was Jojachin oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde. |
9 Acht jaar was Jojachin oud toen hij koning werd, en drie maanden en tien dagen regeerde hij te Jeruzalem. Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren. |
9 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren. |
9 Jojakin avait huit ans lorsqu'il devint roi, et il régna trois mois et dix jours à Jérusalem. Il fit ce qui est mal aux yeux de l'Eternel. |
10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnezar henen, en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekia koning over Juda en Jeruzalem. |
10 En toen het jaar om was, zond Nebukadnezar en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des Heren; en hij maakte Zedekía, zijnen broeder, koning over Juda en Jeruzalem. |
10 Na verloop van een jaar heeft koning Nebukadnesar hem naar Babel laten halen, met de kostbare vaten van des Heeren huis, en zijns vaders broeder Sedekia koning gemaakt over Juda en Jeruzalem. |
10 In het daarop volgende jaar liet koning Nebukadnessar hem naar Babel brengen met het kostbare gerei van het huis des Heren. En hij maakte zijn bloedverwant Sedekia koning over Juda en Jeruzalem. |
10 L'année suivante, le roi Nebucadnetsar le fit emmener à Babylone avec les ustensiles précieux de la maison de l'Eternel. Et il établit roi sur Juda et sur Jérusalem Sédécias, frère de Jojakin. |
11 Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem. |
11 Een en twintig jaar was Zedekía oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem. |
11 Een en twintig jaar was Sedekia oud toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeruzalem. |
11 Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. |
11 Sédécias avait vingt et un ans lorsqu'il devint roi, et il régna onze ans à Jérusalem. |
12 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, [sprekende] uit den mond des HEEREN. |
12 En hij deed hetgeen den Heer zijnen God mishaagde, en verootmoedigde zich niet voor den profeet Jeremia, die uit den mond des Heren sprak. |
12 Hij deed wat kwaad was in het oog van den Heer zijn god: hij vernederde zich niet voor Jeremia, die uit 's Heeren mond profeteerde. |
12 Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de Here sprak. |
12 Il fit ce qui est mal aux yeux de l'Eternel, son Dieu; et il ne s'humilia point devant Jérémie, le prophète, qui lui parlait de la part de l'Eternel. |
13 Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnezar, die hem beedigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israels. |
13 Daarenboven werd hij afvallig van Nebukadnezar, den koning van Babel, die een eed bij God van hem genomen had; en hij werd hardnekkig en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den Heer, den God van Israël. |
13 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnesar, die hem toch een eed bij God had doen zweren; maar hij was hardnekkig en verstokt van hart, zodat hij zich niet tot den Heer, den god van Israel, bekeerde. |
13 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de Here, de God van Israel. |
13 Il se révolta même contre le roi Nebucadnetsar, qui l'avait fait jurer par le nom de Dieu; et il raidit son cou et endurcit son coeur, au point de ne pas retourner à l'Eternel, le Dieu d'Israël. |
14 Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. |
14 Ook al de oversten der priesters en het volk zondigden veel, naar allerlei gruwelen der volken, en zij verontreinigden het huis des Heren, hetwelk Hij geheiligd had te Jeruzalem. |
14 Ook pleegden alle priestervorsten en het volk zeer veel vergrijpen, naar alle afschuwelijke dingen der heidenen, en verontreinigden zij het huis dat de Heer te Jeruzalem geheiligd had. |
14 Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten het huis des Heren onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had. |
14 Tous les chefs des sacrificateurs et le peuple multiplièrent aussi les transgressions, selon toutes les abominations des nations; et ils profanèrent la maison de l'Eternel, qu'il avait sanctifiée à Jérusalem. |
15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om [die] te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. |
15 En de Heer, de God hunner vaderen, zond ijverig tot hen door zijne boden, want Hij verschoonde zijn volk en zijne woning; |
15 Wel liet de Heer, de god hunner vaderen hen door zijn gezanten waarschuwen, onverdroten; want hij had mededoogen met zijn volk en zijn woning; |
15 De Here, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, |
15 L'Eternel, le Dieu de leurs pères, donna de bonne heure à ses envoyés la mission de les avertir, car il voulait épargner son peuple et sa propre demeure. |
16 Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was. |
16 maar zij bespotten de boden Gods, en verachtten zijne woorden, en lachten om zijne profeten, totdat de toorn des Heren over zijn volk wies, zodat er geen genezen meer aan was. |
16 maar zij belachten Gods gezanten verachtten zijn woorden en dreven den spot met zijn profeten, totdat de grimmigheid des Heeren onverbiddelijk tegen zijn volk opstak. |
16 Maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was. |
16 Mais ils se moquèrent des envoyés de Dieu, ils méprisèrent ses paroles, et ils se raillèrent de ses prophètes, jusqu'à ce que la colère de l'Eternel contre son peuple devînt sans remède. |
17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeen, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. |
17 Want Hij bracht over hen den koning der Chaldeën, en liet hunne jonge manschappen doden met het zwaard in het huis huns heiligdoms, en verschoonde noch jongelingen noch maagden, noch ouden noch grijsaards; Hij gaf ze allen in zijne hand. |
17 Toen deed hij den koning der Chaldeen tegen hen optrekken, en deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, zonder mededoogen voor jongeling of maagd, grijsaard en hoogbejaarde: alles leverde hij aan hem over. |
17 Hij deed de koning der Chaldeeen tegen hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in zijn macht. |
17 Alors l'Eternel fit monter contre eux le roi des Chaldéens, et tua par l'épée leurs jeunes gens dans la maison de leur sanctuaire; il n'épargna ni le jeune homme, ni la jeune fille, ni le vieillard, ni l'homme aux cheveux blancs, il livra tout entre ses mains. |
18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. |
18 En alle vaten van het huis Gods, grote en kleine, de schatten van het huis des Heren, en de schatten van den koning en zijne vorsten, alles liet hij naar Babel voeren. |
18 En alle vaten van het godshuis, grote en kleine, en de schatten van den tempel, alsmede de schatten van den koning en zijn vorsten, alles bracht hij naar Babel. |
18 Al het gerei van het huis Gods, het grote en het kleine, de schatten van het huis des Heren en de schatten van de koning en van zijn vorsten, alles bracht hij naar Babel. |
18 Nebucadnetsar emporta à Babylone tous les ustensiles de la maison de Dieu, grands et petits, les trésors de la maison de l'Eternel, et les trésors du roi et de ses chefs. |
19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve. |
19 En zij verbrandden het huis Gods, en braken de muren te Jeruzalem af, en al hare paleizen verbrandden zij met vuur, zodat al hare kostelijke goederen verdorven werden. |
19 Ook staken zij het godshuis in brand, wierpen den muur van Jeruzalem omver en deden al haar burchten in vlammen opgaan, zodat al haar kostbare vaten aan het verderf werden prijsgegeven. |
19 Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur van Jeruzalem af; al zijn paleizen verbrandden zij met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij. |
19 Ils brûlèrent la maison de Dieu, ils démolirent les murailles de Jérusalem, ils livrèrent au feu tous ses palais et détruisirent tous les objets précieux. |
20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzie; |
20 En hij voerde gevankelijk naar Babel wat overgebleven was van het zwaard; en zij werden zijne en zijner zonen knechten, tot aan de heerschappij van het Perzische rijk, |
20 En wie door het zwaard waren overgelaten voerde hij gevankelijk naar Babel, waar zij hem en zijn zonen tot knechten waren, totdat het Perzische rijk de heerschappij verkreeg; |
20 Ook voerde hij hen die aan het zwaard ontkomen waren, naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, totdat het koninkrijk van Perzie de heerschappij verkreeg; - |
20 Nebucadnetsar emmena captifs à Babylone ceux qui échappèrent à l'épée; et ils lui furent assujettis, à lui et à ses fils, jusqu'à la domination du royaume de Perse, |
21 Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren. |
21 opdat vervuld werd het woord des Heren door den mond van Jeremia, totdat het land zijne sabbatten genoeg gevierd had; want gedurende den gehelen tijd der verwoesting had het sabbat, totdat de zeventig jaren vervuld waren. |
21 opdat het woord des Heeren, door Jeremia's mond gesproken vervuld werd: totdat het land zijn sabbatten vergoed zal hebben. Zolang toch het land woest lag heeft het gerust, om zeventig jaren vol te maken. |
21 Om het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, in vervulling te doen gaan: totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed gekregen heeft. Al de dagen die het woest lag, heeft het gerust, om zeventig jaar vol te maken. |
21 afin que s'accomplît la parole de l'Eternel prononcée par la bouche de Jérémie; jusqu'à ce que le pays eût joui de ses sabbats, il se reposa tout le temps qu'il fut dévasté, jusqu'à l'accomplissement de soixante-dix ans. |
22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzie, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzie, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende: |
22 En in het eerste jaar van Kores, den koning van Perzië, opdat vervuld werd het woord des Heren door den mond van Jeremia gesproken, verwekte de Heer den geest van Kores, den koning van Perzië, dat hij liet uitroepen door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, zeggende: |
22 En in het eerste jaar van Cyrus, den koning der Perzen, heeft de Heer, opdat zijn woord, door Jeremia gesproken, in vervulling zou gaan, den geest van Cyrus, den koning der Perzen, opgewekt; ten gevolge waarvan deze in zijn ganse rijk, ook bij geschrifte, deed afkondigen: |
22 Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Perzie, wekte de Here, opdat het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, de geest van Kores, de koning van Perzie, op, om door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze oproep te doen uitgaan: |
22 La première année de Cyrus, roi de Perse, afin que s'accomplît la parole de l'Eternel prononcée par la bouche de Jérémie, l'Eternel réveilla l'esprit de Cyrus, roi de Perse, qui fit faire de vive voix et par écrit cette publication dans tout son royaume: |
23 Zo zegt Kores, koning van Perzie: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op. |
23 Dus spreekt Kores, de koning van Perzië: De Heer, de God des hemels, heeft mij al de koninkrijken der landen gegeven, en Hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda; wie nu onder ulieden van zijn volk is, met dien zij de Heer, zijn God, en hij trekke op. |
23 Aldus zegt Cyrus, de koning der Perzen: Alle rijken der aarde heeft de Heer, de god des hemels, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen voor hem te Jeruzalem in Juda een huis te bouwen. Wie uwer dan tot enig deel van zijn volk behoort, zijn god zij met hem, en hij trekke op! |
23 Zo zegt Kores, de koning van Perzie: alle koninkrijken der aarde heeft de Here, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort, de Here, zijn God, zij met hem, hij trekke op. |
23 Ainsi parle Cyrus, roi de Perse: L'Eternel, le Dieu des cieux, m'a donné tous les royaumes de la terre, et il m'a commandé de lui bâtir une maison à Jérusalem en Juda. Qui d'entre vous est de son peuple? Que l'Eternel, son Dieu, soit avec lui, et qu'il monte! |