|
1 En gans Israel werd in geslachtsregisters geteld, en ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israel. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel, om hunner overtredingen wil. |
1 En geheel Israël werd opgeschreven; en zie, zij zijn aangeschreven in het boek der koningen van Israël; en Juda werd weggevoerd naar Babel om zijne misdaad, |
1 Zo was gans Israel opgenomen in een geslachtsregister: zij staan ingeschreven in het boek der koningen van Israel. En de Judeers zijn gevankelijk naar Babel weggevoerd wegens hun vergrijp. |
1 Geheel Israel was in registers opgenomen; zij waren opgeschreven in het boek der koningen van Israel. De Judeeers werden naar Babel weggevoerd om hun ontrouw. |
1 Alle Israëlieten stonden opgeschreven op namenlijsten in de boeken met de geschiedenis van de koningen van het volk Israël. De Judeeërs werden door de koning van Babel meegenomen naar Babel. Dat gebeurde omdat ze ontrouw waren geworden aan God. |
2 De eerste inwoners nu, die in hun bezitting, in hun steden [kwamen], waren de Israelieten, de priesters, de Levieten, en de Nethinim. |
2 en die te voren woonden in hunne bezittingen en in hunne steden, waren de Israëlieten, de priesters, Levieten en Nethinim. |
2 De vroegere bewoners, elk in zijn bezitting in hun verschillende steden waren: Israel, de priesters, de Levieten en de geschonkenen. |
2 En de eersten, die zich weer op hun bezitting in hun steden kwamen vestigen, waren gewone Israelieten, de priesters, de Levieten, en de tempelhorigen. |
2 De eersten die terugkwamen naar hun eigen stuk grond en hun eigen steden, waren gewone Israëlieten, priesters, Levieten en tempelknechten. |
3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraim en Manasse; |
3 En te Jeruzalem zetten zich neder sommigen der kinderen van Juda, sommigen der kinderen van Benjamin en sommigen der kinderen van Efraïm en Manasse, namelijk: |
3 Te Jeruzalem woonden: Judeers, Benjaminieten, Efraimieten en Manassieten. |
3 Te Jeruzalem woonden van de zonen van Juda, Benjamin, Efraim en Manasse: |
3 Uit de stammen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse kwamen de volgende families weer in Jeruzalem wonen: |
4 Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda. |
4 Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani uit de kinderen van Perez, den zoon van Juda. |
4 Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de zonen van Peres, den zoon van Juda. |
4 Utai, de zoon van Ammihud, de zoon van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, uit de zonen van Peres, de zoon van Juda; |
4 Uit de familie van Juda's zoon Perez: Utai, de zoon van Ammihud, die een zoon was van Omri, die een zoon was van Imri, die een zoon was van Bani, die een zoon was van Perez, die een zoon was van Juda. |
5 En van de Silonieten was Asaja, de eerstgeborene, en zijn kinderen. |
5 En uit de Silonieten: Asaja de eerste zoon, en zijne andere zonen. |
5 Van de Sjelanieten: Azaja, de oudste, en zijn zonen. |
5 Van de Silonieten: Asaja, de eerstgeborene, en zijn zonen; |
5 Uit de familie van Juda's zoon Sela: de oudste zoon Asaja met zijn zonen. |
6 En van de kinderen van Zerah was Jeuel, en van hun broederen waren zeshonderd en negentig. |
6 Uit de kinderen van Zerah: Jeüel en zijne broeders, zeshonderd en negentig. |
6 En van de zonen van Zerah: Jeuel en zijn broeders, zeshonderd negentig. |
6 En van de zonen van Zerach: Jeuel, en hun broeders; zeshonderd negentig. |
6 Uit de familie van Juda's zoon Zera: Jehuel met nog 690 mannen uit zijn familie. |
7 En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodavia, den zoon van Hassenua; |
7 Uit de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodavja, den zoon van Hasnua; |
7 Van de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesjullam, den zoon van Hodawja, den zoon van Hassenua; |
7 Van de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua; |
7 Uit de stam van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, die een zoon was van Hodavja, die een zoon was van Hassenua. |
8 En Jibnea, de zoon van Jeroham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, den zoon van Reuel, den zoon van Jibnija; |
8 en Jibneja, de zoon van Jeroham; en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, den zoon van Rehuel, den zoon van Jibnía; |
8 Jibneja, de zoon van Jeroham; Ea, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; Mesjullam, de zoon van Sjefatja, den zoon van Reuel, den zoon van Jibneja, |
8 Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van Uzzi, de zoon van Mikri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, de zoon van Reuel, de zoon van Jibnia; |
8 Jibneja, de zoon van Jeroham. Ela, de zoon van Uzzi, die een zoon was van Michri. Mesullam, de zoon van Sefatja, die een zoon was van Rehuel, die een zoon was van Jibnia. |
9 En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen. |
9 daarenboven hunne broeders, naar hunne geslachten, negenhonderd zes en vijftig. Al deze mannen waren hoofden in hunne familiën. |
9 en hun broeders, naar hun afstammelingen, negenhonderd zes en vijftig. Deze allen waren familiehoofden van hun familien. |
9 Voorts hun broeders, naar hun afstamming, negenhonderd zesenvijftig. Al deze mannen waren hoofden van hun families. |
9 In totaal 956 mannen. Al deze mannen waren hoofden van hun families. |
10 Van de priesteren nu, Jedaja, en Jojarib, en Jachin, |
10 En uit de priesters: Jedaja, Jojarib, Jachin; |
10 Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jachin, |
10 Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jakin, |
10 Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jachin, |
11 En Azarja, de zoon van Hilkija, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, overste van het huis Gods; |
11 en Azarja, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, overste over het huis Gods; |
11 Azarja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesjullam, den zoon van Sadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, de vorst van het huis Gods; |
11 Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, de vorst van het huis Gods; |
11 Azarja, de zoon van Hilkia, die een zoon was van Mesullam, die een zoon was van Zadok, die een zoon was van Merajot, die een zoon was van Ahitub. Azarja had de leiding in de tempel van God. |
12 En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchija; en Massi, de zoon van Adiel, den zoon van Jahzera, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillemith, den zoon van Immer. |
12 en Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malkía; en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillemith, den zoon van Immer; |
12 Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malkia; Maazai, de zoon van Adiel, den zoon van Jahzera, den zoon van Mesjullam, den zoon van Mesjillemith, den zoon van Immer, |
12 Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; Masai de zoon van Adiel, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer; |
12 Verder Adaja, de zoon van Jeroham, die een zoon was van Pashur, die een zoon was van Malchia. Massai, de zoon van Adiël, die een zoon was van Jazera, die een zoon was van Mesullam, die een zoon was van Mesillemit, die een zoon was van Immer. |
13 Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods. |
13 daarenboven hunne broeders, hoofden in hunne familiën, duizend zevenhonderd en zestig, vlijtige lieden aan het werk des ambts in het huis Gods. |
13 en hun broeders, hoofden hunner familien, zeventienhonderd zestig kloeke helden, voor het werk van den dienst van het Godshuis. |
13 En hun broeders, hoofden van hun families; duizend zevenhonderd zestig, wakkere mannen voor het dienstwerk in het huis Gods. |
13 Samen met de familiehoofden kwamen in totaal 1760 priesters terug, moedige mannen die God dienden in de tempel. |
14 Van de Levieten nu waren Semaja, de zoon van Hasub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, van de kinderen van Merari; |
14 En uit de Levieten, uit de kinderen van Merari: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja; |
14 Van de Levieten: Sjemaja, de zoon van Hassjub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasjabja, van de Merarieten. |
14 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, uit de zonen van Merari; |
14 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hasub, die een zoon was van Azrikam, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Merari. |
15 En Bakbakkar, Heres, en Galal, en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf; |
15 en Bakbakkar, de timmerman, en Galal; en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf; |
15 Voorts Bakbakkar, Heres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Azaf. |
15 En Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zikri, de zoon van Asaf, |
15 Bakbakkar, Heres en Galal. Mattanja, de zoon van Micha, die een zoon was van Zichri, die een zoon was van Asaf. |
16 En Obadja, de zoon van Semaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathieten. |
16 en Obadja, de zoon van Semaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofathieten woonde. |
16 Obadja, de zoon van Sjemaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; Berechja, de zoon van Aza, den zoon van Elkana, in de gehuchten der Netofathieten woonachtig. |
16 Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun; en Berekja, de zoon van Asa, de zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofatieten woonde. |
16 Obadja, de zoon van Semaja, die een zoon was van Galal, die een zoon was van Jedutun. Berechja, de zoon van Asa, die een zoon was van Elkana. Hij ging in de dorpen bij Netofa wonen. |
17 De poortiers nu waren: Sallum, en Akkub, en Talmon, en Ahiman, en hun broeders; Sallum was het hoofd. |
17 En de deurwachters waren: Sallum, Akkub, Talmon, Ahiman, met hunne broeders; Sallum was het hoofd. |
17 De portiers: Sjallum, Akkub, Talmon, Ahiman en hun broeders; Sjallum was het hoofd, |
17 En de poortwachters: Sallum, Akkub, Talmon en Achiman. Hun broeder Sallum was het hoofd, |
17 De poortwachters van het heiligdom: Sallum, Akkub, Talmon en Ahiman en hun broers. Sallum was hun hoofd. |
18 Ook tot nog toe, aan de poort des konings oostwaarts, waren dezen de poortiers onder de legers der kinderen van Levi. |
18 En hij had tot nu toe aan de poort des konings tegen het Oosten de wacht gehouden. Dit zijn de deurwachters in de legers van de kinderen van Levi. |
18 en nog heden is hij aan de koningspoort ten oosten. Zij waren de portiers van de legerplaatsen der Levieten. |
18 Nog heeft hij zijn plaats bij de Koningspoort aan de oostzijde. Zij waren poortwachters bij de legerplaatsen der Levieten. |
18 Zij zijn nog steeds poortwachters bij de Koningspoort. Dat is de oostpoort van de tempel. |
19 En Sallum, de zoon van Kore, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korahieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpelen des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang; |
19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korach, en zijne broeders uit het huis zijns vaders, de Korachieten, waren aan het werk des ambts, om wacht te houden aan den drempel der hut, gelijk hunne vaders, in het leger des Heren, om den ingang te bewaren. |
19 Sjallum, de zoon van Kore, den zoon van Ebjazaf, den zoon van Korah, en zijn broeders, van zijn familie de Korahieten, hebben dienst gedaan als dorpelwachters bij de tent, en hun vaderen hebben bij de legerplaats des Heeren den ingang bewaakt. |
19 Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, en zijn broeders, uit zijn familie, de Korachieten, hadden in het dienstwerk de taak van dorpelwachters bij de tent. Hun vaderen waren immers bij de legerplaats des Heren bewakers van de ingang geweest; |
19 Sallum was de zoon van Kore, die een zoon was van Ebjasaf, uit de familie van Korach. Hij en de andere mannen uit de familie van Korach bewaakten de ingang van de tent van ontmoeting, net zoals hun voorvaders vroeger de ingang tot de tent van de Heer hadden bewaakt in het tentenkamp van Israël. |
20 Als Pinehas, de zoon van Eleazar, te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was. |
20 En Pinehas, de zoon van Eleazar, was te voren vorst over hen, omdat de Heer met hem was. |
20 Pinehas, de zoon van Eleazar, is oudtijds vorst over hen geweest: de Heer zij met hem! |
20 Eertijds had Pinechas, de vorst, de zoon van Eleazar, de leiding over hen gehad; de Here zij met hem! |
20 Toen had Pinehas, de zoon van Eleazar, de leiding over hen gehad en de Heer was met hem. |
21 Zacharja, de zoon van Meselemja, was poortier aan de deur van de tent der samenkomst. |
21 Zecharja, de zoon van Meselemja, was deurwachter aan den ingang van de tent der samenkomst. |
21 Zacharja, de zoon van Mesjelemja, is portier geweest bij de tent der samenkomst. |
21 Zekarja, de zoon van Meselemja, was poortwachter bij de ingang van de tent der samenkomst. |
21 Zecharja, de zoon van Meselemja, bewaakte de ingang van de tent van ontmoeting. |
22 Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuel, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. |
22 Deze allen waren uitgelezen tot deurwachters aan den drempel, tweehonderd en twaalf; zij waren opgetekend in hunne dorpen; en David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd, |
22 Het gezamenlijk aantal van hen die tot dorpelwachters waren uitgelezen bedroeg tweehonderd twaalf. Dezen hadden hun geslachtsregisters in hun gehuchten. David en de ziener Samuël hebben voorgoed hun dezen post toevertrouwd. |
22 Het gehele getal van hen die uitgekozen waren tot poortwachters bij de dorpels, was tweehonderd twaalf. In hun dorpen zijn zij in het register opgenomen; David en Samuel, de ziener, hadden hen in hun ambt gesteld. |
22 In totaal waren er 212 bewakers. Hun namen staan op de namenlijsten van de dorpen waar ze wonen. Ze waren door David en de profeet Samuel voor die taak aangewezen. |
23 Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten. |
23 opdat zij en hunne zonen de wacht zouden houden aan het huis des Heren, namelijk aan het huis der hut om de wacht waar te nemen. |
23 Zij waren met hun zonen gesteld over de poorten van het huis des Heeren, het huis der tent, om die te bewaken; |
23 Zij en hun zonen hielden tot bewaking toezicht op de poorten van het huis des Heren, de tentwoning. |
23 Zij en hun zonen ná hen bewaakten de ingangen van de tent van ontmoeting en later de poorten van de tempel van de Heer. |
24 Die poortiers waren aan de vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden. |
24 Deze deurwachters waren tegen de vier winden gesteld, tegen het Oosten, tegen het Westen, tegen het Noorden en tegen het Zuiden. |
24 de portiers moesten staan naar de vier windstreken: naar het oosten, het westen, het noorden en het zuiden, |
24 Naar de vier windstreken waren de poortwachters opgesteld: naar het oosten, het westen, het noorden en het zuiden. |
24 Aan elke kant stonden poortwachters: aan de oostkant, de westkant, de noordkant en de zuidkant. |
25 En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen [te] [dienen]; |
25 En hunne broeders waren in hunne dorpen, dat zij telkens op den zevenden dag inkwamen, om van tijd tot tijd met hen te zijn. |
25 terwijl hun broeders in hun gehuchten regelmatig voor zeven dagen met hen dienst moesten komen doen; |
25 En hun broeders, in hun dorpen, moesten op bepaalde tijden voor zeven dagen met hen dienst doen, |
25 Sallum, Akkub, Talmon en Ahiman hadden om de beurt een week dienst met een aantal andere Levieten uit de dorpen. |
26 Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods. |
26 Want in dat ambt waren vier opperste deurwachters, die Levieten waren, en zij waren over de kamers en schatten van het huis Gods. |
26 want op hen, de vier hoofden der portiers, rustte de verantwoordelijkheid. Ook deden sommige der Levieten dienst bij de vertrekken en de schatkamers van het huis Gods; |
26 Want in dit ambt waren zij de vier voornaamste poortwachters; zij waren Levieten. Zij hadden ook het opzicht over de vertrekken en de schatkamers van het huis Gods; |
26 Zij waren de vier belangrijkste poortwachters van de Levieten. Ze moesten ook toezicht houden op de kamers en de schatkamers van de tempel. |
27 En zij bleven over nacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat allen morgen. |
27 Ook bleven zij des nachts rondom het huis Gods; want hun was de wacht toevertrouwd om elken morgen open te doen. |
27 zij moesten rondom het Godshuis den nacht doorbrengen; want hun was de bewaking toevertrouwd, en zij moesten elken morgen de deuren ontsluiten. |
27 En rondom het huis Gods overnachtten zij, want de bewaking rustte op hen, en ook moesten zij elke morgen openen. |
27 Ze brachten de nacht door bij de tempel, om de tempel te bewaken. Ook moesten ze elke dag 's morgens de poortdeuren open zetten. |
28 En [enigen] van hen waren over de vaten van den dienst; want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen zij ze uit. |
28 En sommigen van hen waren over de gereedschappen des ambts, want zij droegen ze welgeteld in en uit. |
28 Andere gingen over het gereedschap van den dienst: geteld brachten zij het aan, en geteld brachten zij het weder weg. |
28 En sommigen van hen hadden de zorg voor wat bij de dienst nodig was; zij telden dat, als zij het naar binnen brachten en als zij het weer naar buiten brachten. |
28 Sommigen van hen zorgden voor de voorwerpen die voor de dienst gebruikt werden. Ze telden alles als het naar buiten gebracht werd en als het weer werd opgeborgen. |
29 Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al de heilige vaten, en over de meelbloem, en wijn, en olie, en wierook, en specerij. |
29 En sommigen van hen waren over de gereedschappen en over al de vaten des heiligdoms, en over het meel, over den wijn, over de olie, over den wierook en over de specerijen. |
29 Aan nog andere was de zorg opgedragen voor de vaten en alle heilige voorwerpen, en voor de meelbloem, den wijn, de olie, den wierook en de welriekende kruiden. |
29 En anderen van hen waren aangesteld over het gerei, namelijk over al de heilige voorwerpen, en over het fijn meel, de wijn, de olie, de wierook, en de specerijen. |
29 Anderen moesten zorgen voor de heilige voorwerpen en voor het meel, de wijn, de olijf-olie, de wierook en de specerijen. |
30 En uit de zonen der priesteren waren de bereiders van het reukwerk der specerijen. |
30 En sommigen van de zonen der priesters maakten het reukwerk. |
30 Enige priesterzonen waren de bereiders van het mengsel uit de welriekende kruiden. |
30 Maar priesters bereidden de specerijen tot zalf. |
30 Maar andere priesters maakten de wierook klaar. |
31 En Mattithja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt. |
31 Aan Mattithja uit de Levieten, den eersten zoon van Sallum den Korachiet, was toevertrouwd wat in de pannen gebakken was. |
31 Mattithja, een der Levieten, de eerstgeborene van den Korahiet Sjallum, had voor het bakwerk te zorgen; |
31 En Mattitja, een van de Levieten, (hij was de eerstgeborene van de Korachiet Sallum) had ambtshalve het toezicht op de bereiding van het bakwerk, |
31 En Mattitja, één van de Levieten, (hij was de oudste zoon van Sallum uit de familie van Korach) moest toezicht houden op het bakken van de broden en platte koeken. |
32 En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren [enigen] over de broden der toerichting, om [die] alle sabbatten te bereiden. |
32 En uit de Kohathieten, hunne broeders, waren er over de toonbroden, om die voor alle sabbatten te bereiden. |
32 terwijl enige van de Kehathieten, hun broeders, de zorg hadden voor het stapelbrood, om dit elken sabbat in gereedheid te brengen. |
32 En enige van de Kehatieten, hun broeders, hadden tot taak, elke sabbat het toonbrood neer te leggen. |
32 Een aantal mannen uit de familie van Kehat moest elke heilige rustdag de heilige broden neerleggen. |
33 [Uit] dezen zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Levieten in de kameren, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn. |
33 Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden onder de familiën der Levieten, die in de kamers geen dienst hadden; want dag en nacht waren zij met hun werk bezig |
33 En dit waren de zangers, familiehoofden der Levieten, die in de vertrekken vrij van dienst waren; want dag en nacht moesten zij aan het werk zijn. |
33 Maar de zangers, die in de vertrekken vertoefden, (familiehoofden der Levieten) dezen waren vrij van andere dienst; het was hun opgedragen dag en nacht met hun werk bezig te zijn. |
33 Maar de zangers (familiehoofden van de Levieten) hoefden verder geen werk te doen in de tempel. Want ze waren dag en nacht met hun eigen taak bezig. |
34 Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem. |
34 Dit zijn de hoofden der familiën onder de Levieten in hunne geslachten; dezen woonden te Jeruzalem. |
34 Dit waren de familiehoofden der Levieten, hoofden naar hun afstammelingen; zij woonden te Jeruzalem. |
34 Dit waren de familiehoofden der Levieten, krachtens hun afkomst hoofden. Dezen woonden te Jeruzalem. |
34 Dit waren de familiehoofden van de Levieten. Ze woonden in Jeruzalem. |
35 Maar te Gibeon hadden gewoond Jeiel, de vader van Gibeon; de naam zijner zuster nu was Maacha. |
35 Te Gibeon nu woonde Jeïel, de vader van Gibeon; en zijne huisvrouw was genaamd Maächa. |
35 Te Gibeon woonde de vader van Gibeon, Jeiel; zijn vrouw heette Maacha. |
35 Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon, Jeiel, (de naam van zijn vrouw was Maaka) |
35 In Gibeon woonde Jehiël (de vader van Gibeon) met zijn vrouw Maächa. |
36 En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baal, en Ner, en Nadab. |
36 En zijne eerste zoon was Abdon, daarna Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, |
36 Zijn oudste zoon was Abdon, voorts: Sur, Kis, Baal, Ner, Nadab, |
36 En zijn eerstgeboren zoon Abdon; voorts Sur, Kis, Baal, Ner, Nadab, |
36 Verder woonden daar zijn oudste zoon Abdon en zijn andere zonen: Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, |
37 En Gedor, en Ahio, en Zacharja, en Mikloth. |
37 Gedor, Ahjo, Zecharja en Mikloth. |
37 Gedor, Ahjo, Zacharja en Mikloth. |
37 Gedor, Achio, Zekarja en Miklot. |
37 Gedor, Ahio, Zacharja en Miklot. |
38 Mikloth nu gewon Simeam; dezen woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen. |
38 En Mikloth verwekte Simeam; en zij woonden ook rondom hunne broeders, met hunne broeders te Jeruzalem. |
38 En Mikloth verwekte Sjimea; ook dezen woonden met hun broeders te Jeruzalem tegenover hun broeders. |
38 Miklot verwekte Simam; ook zij gingen, van hun overige broeders gescheiden, bij hun broeders in Jeruzalem wonen. |
38 Miklot kreeg een zoon: Simeam. Zij vertrokken uit Gibeon en gingen bij hun familie in Jeruzalem wonen. |
39 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua, en Abinadab, en Esbaal. |
39 En Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonathan, Malkisúa, Abinadab en Esbaäl. |
39 En Ner verwekte Abner; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonathan, Malkisjua, Abinadab en Esbaal. |
39 Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaal. |
39 Ner kreeg een zoon: Kis. Kis kreeg een zoon: Saul. Saul kreeg zonen: Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. |
40 En Jonathans zoon van Merib-baal, en Merib-baal gewon Micha. |
40 En de zoon van Jonathan was Meribbaäl en Meribbaäl verwekte Micha. |
40 De zoon van Jonathan was Meribbaal, en Meribbaal verwekte Micha. |
40 De zoon van Jonatan was Meribbaal, en Meribbaal verwekte Micha. |
40 Jonatan kreeg een zoon: Meribbaäl. Meribbaäl kreeg een zoon: Micha. |
41 De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Melech, en Thaerea. |
41 En de zonen van Micha waren: Pithon, Melech en Tahréa. |
41 De zonen van Micha: Pithon, Melech, Taharea en Ahaz. |
41 De zonen van Micha waren Piton, Melek en Tachrea. |
41 De zonen van Micha waren: Piton, Melech, Taërea en Achaz. |
42 En Achaz gewon Jaera, en Jaera gewon Alemeth, en Azmaveth, en Zimri; en Zimri gewon Moza; |
42 En Achaz verwekte Jaëra; Jaëra verwekte Alémeth, Azmáveth en Zimri; Zimri verwekte Moza; |
42 En Ahaz verwekte Joadda; Joadda verwekte Alemeth, Azmaweth en Zimri; Zimri verwekte Mosa; |
42 Achaz verwekte Jara; Jara verwekte Alemet, Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa; |
42 Achaz kreeg een zoon: Jaëra. Jaëra kreeg zonen: Alemet, Azmavet en Zimri. Zimri kreeg een zoon: Moza. |
43 En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refaja; wiens zoon was Elasa; wiens zoon was Azel. |
43 en Moza verwekte Bina, diens zoon was Refaja, diens zoon was Elasa, diens zoon was Azel. |
43 Mosa verwekte Binea; zijn zoon was Refaja, zijn zoon was Eleaza, zijn zoon was Asel. |
43 Mosa verwekte Bina, en diens zoon was Refaja; diens zoon Elasa, diens zoon Asel. |
43 Moza kreeg een zoon: Bina. Bina's zoon was Refaja. Zijn zoon was Elasa. Zijn zoon was Azel. |
44 Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azrikam, Bochru, en Ismael, en Searja, en Obadja, en Hanan; dezen zijn Azels zonen. |
44 En Azel had zes zonen, die waren genaamd: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan; dit zijn de zonen van Azel. |
44 Asel had zes zonen; dit zijn hun namen: Azrikam Bochru, Ismael, Sjearja, Obadja en Hanan; dit waren de zonen van Asel. |
44 En Asel had zes zonen, wier namen waren: Azrikam, Bokeru, Jismael, Searja, Obadja en Chanan. Dit zijn de zonen van Asel. |
44 Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Dit zijn de zonen van Azel. |