|
1 Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Salomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God, den HEERE. |
1 En koning David sprak tot de gehele gemeente: God heeft Salomo, een mijner zonen, verkoren, die nog jong en teder is; en dit werk is groot, want het is niet de woning van mensen, maar van God, den Heer. |
1 Toen zeide koning David tot de ganse vergadering: Mijn zoon Salomo, dien God verkoren heeft, is jong en teer, en het werk is groot; want niet voor een mens is de burcht bestemd, maar voor den Heere God. |
1 Daarop zeide koning David tot de gehele gemeente: Mijn zoon Salomo, de enige, door God verkoren, is nog een tengere knaap, en het werk is groot, want deze burcht is niet voor een mens bestemd, maar voor de Here God. |
1 Le roi David dit à toute l'assemblée: Mon fils Salomon, le seul que Dieu ait choisi, est jeune et d'un âge faible, et l'ouvrage est considérable, car ce palais n'est pas pour un homme, mais il est pour l'Eternel Dieu. |
2 Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten [werken]; sardonixstenen en vervullende [stenen], versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte. |
2 Daarom heb ik uit al mijne krachten voor het huis Gods bereid, goud voor gouden, zilver voor zilveren, koper voor koperen, ijzer voor ijzeren, hout voor houten gereedschap, onyxstenen, ingezette robijnen, en bonte stenen, en allerlei edelgesteenten en marmerstenen in menigte; |
2 Zoveel ik kon heb ik voor het huis mijns gods gereedgelegd: het goud voor de gouden, het zilver voor de zilveren, het ijzer voor de ijzeren, het hout voor de houten voorwerpen, onyxsteenen en inzetsteenen, pronksteenen en stenen met veelkleurige aderen, allerhande edelgesteenten en marmerblokken, in overvloed. |
2 Daarom heb ik, zoveel ik vermocht, gereedgelegd voor het huis van mijn God: goud voor de gouden, zilver voor de zilveren, koper voor de koperen, ijzer voor de ijzeren, hout voor de houten voorwerpen, chrysoprasen en vulstenen, zwarte en kleurige stenen, allerlei edelgesteente en wit marmer in menigte. |
2 J'ai mis toutes mes forces à préparer pour la maison de mon Dieu de l'or pour ce qui doit être d'or, de l'argent pour ce qui doit être d'argent, de l'airain pour ce qui doit être d'airain, du fer pour ce qui doit être de fer, et du bois pour ce qui doit être de bois, des pierres d'onyx et des pierres à enchâsser, des pierres brillantes et de diverses couleurs, toutes sortes de pierres précieuses, et du marbre blanc en quantité. |
3 En daartoe, uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb; |
3 daarenboven, uit welbehagen aan het huis mijns Gods, van hetgeen ik heb, van mijn eigen goed, van goud en zilver, |
3 Daarenboven--want ik heb een welgevallen in het huis mijns gods--ik persoonlijk heb een vermogen, goud en zilver; dat geef ik aan het huis mijns gods boven en behalve alwat ik voor het heiligdom reeds heb gereedgelegd: |
3 Maar nu schenk ik nog bovendien, uit liefde voor het huis van mijn God, van wat ik zelf aan goud en zilver bezit, aan het huis van mijn God, behalve wat ik voor het heiligdom heb gereedgelegd: |
3 De plus, dans mon attachement pour la maison de mon Dieu, je donne à la maison de mon Dieu l'or et l'argent que je possède en propre, outre tout ce que j'ai préparé pour la maison du sanctuaire: |
4 Drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken; |
4 drie duizend talenten goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, dat geef ik voor het heilige huis Gods, boven al hetgeen ik beschikt heb, om de wanden der huizen te overtrekken; |
4 drieduizend talenten goud, van het Ofirgoud, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, om daarmede de wanden der gebouwen te overtrekken, |
4 Drieduizend talenten goud, goud van Ofir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, om de muren der gebouwen te overtrekken; |
4 trois mille talents d'or, d'or d'Ophir, et sept mille talents d'argent épuré, pour en revêtir les parois des bâtiments, |
5 Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren [vaten], en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren [te] [maken]. En wie is er willig, heden zijn hand den HEERE te vullen? |
5 opdat goud worde hetgeen van goud, en zilver hetgeen van zilver zijn moet; en voor allerlei werk, door de hand der werkmeesters. En wie is er nu gewillig om zijne hand heden voor den Heer te vullen? |
5 en voor de gouden en de zilveren versieringen, en voor al het werk van kunstenaarshand. Wie biedt zich nu vrijwillig aan, om heden een wijdingsoffer te brengen aan den Heer? |
5 Goud voor de gouden en zilver voor de zilveren voorwerpen, en voor alles wat door de handwerkslieden wordt gemaakt. Wie verklaart zich nu bereid, om heden de Here zijn gave te schenken? |
5 l'or pour ce qui doit être d'or, et l'argent pour ce qui doit être d'argent, et pour tous les travaux qu'exécuteront les ouvriers. Qui veut encore présenter volontairement aujourd'hui ses offrandes à l'Eternel? |
6 Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israel, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings; |
6 Toen boden zich vrijwillig aan de oversten der familiën, die der stammen van Israël, de oversten over duizend en over honderd, en de opzieners over des konings werken. |
6 Toen boden zich vrijwillig aan de oversten der familien, die der stammen van Israel, die van duizend en van honderd, alsmede de beheerders van het bedrijf des konings. |
6 Toen verklaarden zich daartoe bereid de oversten der families, de oversten van Israels stammen, de oversten over duizend en honderd en de oversten over het werk des konings; |
6 Les chefs des maisons paternelles, les chefs des tribus d'Israël, les chefs de milliers et de centaines, et les intendants du roi firent volontairement des offrandes. |
7 En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers. |
7 Zij gaven voor den dienst van het huis Gods vijf duizend talenten goud, en tien duizend goudstukken, en tien duizend talenten zilver, achttien duizend talenten koper, en honderd duizend talenten ijzer; |
7 Zij gaven voor den dienst van het huis Gods: aan goud, vijfduizend talenten en tienduizend darieken; aan zilver, tienduizend talenten; aan koper, achttienduizend talenten; aan ijzer, honderdduizend talenten. |
7 Zij gaven voor de dienst van het huis Gods vijfduizend talenten goud en tienduizend darieken; tienduizend talenten zilver; achttienduizend talenten koper en honderdduizend talenten ijzer. |
7 Ils donnèrent pour le service de la maison de Dieu cinq mille talents d'or, dix mille dariques, dix mille talents d'argent, dix-huit mille talents d'airain, et cent mille talents de fer. |
8 En bij wien stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van Jehiel, den Gersoniet. |
8 en bij wie gesteenten gevonden werden, die gaven ze voor den schat van het huis des Heren, onder de hand van Jehiël, den Gersoniet. |
8 Voorts stond ieder wat bij hem aan edelgesteenten gevonden werd af voor den schat van des Heeren huis, onder het opzicht van Jehiel, den Gersjoniet. |
8 Wie edelstenen bij zich had, gaf die, voor de schat van het huis des Heren, in handen van de Gersoniet Jechiel. |
8 Ceux qui possédaient des pierres les livrèrent pour le trésor de la maison de l'Eternel entre les mains de Jehiel, le Guerschonite. |
9 En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap. |
9 En het volk verblijdde zich, dat zij gewillig waren; want zij gaven het van ganser harte vrijwillig den Heer. |
9 En het volk verheugde zich over hun gewilligheid; want met een onverdeeld hart schonken zij vrijwillig hun gaven aan den Heer, en ook koning David verheugde zich zeer. |
9 Het volk verheugde zich over hun gewilligheid, want zij gaven met een volkomen toegewijd hart vrijwillig aan de Here; ook koning David verheugde zich met grote vreugde. |
9 Le peuple se réjouit de leurs offrandes volontaires, car c'était avec un coeur bien disposé qu'ils les faisaient à l'Eternel; et le roi David en eut aussi une grande joie. |
10 Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israel, van eeuwigheid tot in eeuwigheid! |
10 En koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap, en loofde den Heer, en sprak openlijk voor de gehele gemeente: Geloofd zijt Gij, Heer, God van onzen vader Israël, eeuwiglijk. |
10 Toen loofde David den Heer ten aanschouwen van de ganse vergadering en zeide: Geloofd zijt gij, Heer, god van onzen vader Israel, van eeuwigheid tot eeuwigheid! |
10 Toen prees David de Here ten aanschouwen van de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt Gij, Here, God van onze vader Israel, van eeuwigheid tot eeuwigheid. |
10 David bénit l'Eternel en présence de toute l'assemblée. Il dit: Béni sois-tu, d'éternité en éternité, Eternel, Dieu de notre père Israël. |
11 Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, [is] [Uw]: Uw, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles. |
11 U behoort de majesteit en macht, de heerlijkheid, overwinning en dank; want al wat in den hemel en op de aarde is, is het uwe; uw is het rijk, en Gij zijt verhoogd tot een hoofd boven alles. |
11 U, Heer, is de grootheid, de kracht, de luister, de glorie en de majesteit; want alles in hemel en op aarde behoort u; u, Heer, is de heerschappij, en gij zijt het die u als hoofd over alles verheft. |
11 Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven. |
11 A toi, Eternel, la grandeur, la force et la magnificence, l'éternité et la gloire, car tout ce qui est au ciel et sur la terre t'appartient; à toi, Eternel, le règne, car tu t'élèves souverainement au-dessus de tout! |
12 En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken. |
12 Rijkdom en eer is voor U; Gij heerst over alles, in uwe hand is kracht en macht; in uwe hand staat het, iedereen groot en sterk te maken. |
12 De rijkdom en de heerlijkheid komen van u; gij regeert over alles: in uw hand is sterkte en kracht, in uw hand is het alles groot en sterk te maken. |
12 Want rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst over alles; in uw hand is sterkte en kracht, en Gij hebt het in uw macht een ieder groot en sterk te maken. |
12 C'est de toi que viennent la richesse et la gloire, c'est toi qui domines sur tout, c'est dans ta main que sont la force et la puissance, et c'est ta main qui a le pouvoir d'agrandir et d'affermir toutes choses. |
13 Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid. |
13 Nu, onze God, wij danken U, en roemen den naam uwer heerlijkheid. |
13 Daarom, onze god, loven wij u en prijzen wij uw luisterrijken naam; |
13 Thans loven wij U, o onze God, en prijzen wij uw heerlijke naam. |
13 Maintenant, ô notre Dieu, nous te louons, et nous célébrons ton nom glorieux. |
14 Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand. |
14 Want wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij de kracht zouden verkrijgen om vrijwillig aldus te geven? Van U is het alles gekomen, en van uwe hand hebben wij het U gegeven; |
14 wie toch ben ik en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te brengen? Van u is alles, en uit uw hand hebben wij het u gegeven. |
14 Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand. |
14 Car qui suis-je et qui est mon peuple, pour que nous puissions te faire volontairement ces offrandes? Tout vient de toi, et nous recevons de ta main ce que nous t'offrons. |
15 Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting. |
15 want wij zijn vreemdelingen en gasten voor U, gelijk al onze vaderen: ons leven op de aarde is als ene schaduw, en er is geen bestendigheid. |
15 Want vreemden zijn wij voor u en opgezetenen als al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonderdat er hoop is. |
15 Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop. |
15 Nous sommes devant toi des étrangers et des habitants, comme tous nos pères; nos jours sur la terre sont comme l'ombre, et il n'y a point d'espérance. |
16 HEERE, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw. |
16 Heer, onze God, al deze voorraad, dien wij toebereid hebben, om U een huis te bouwen voor uwen heiligen naam, is van uwe hand gekomen, en het is alles het uwe. |
16 Heer, onze god, deze ganse schat, dien wij gereedgelegd hebben om voor u, voor uw heiligen naam, een huis te bouwen, komt uit uw hand en behoort geheel aan u. |
16 Here, onze God, al deze rijkdom die wij bijeengebracht hebben om U een huis te bouwen voor uw heilige naam, komt uit uw hand; U behoort het alles. |
16 Eternel, notre Dieu, c'est de ta main que viennent toutes ces richesses que nous avons préparées pour te bâtir une maison, à toi, à ton saint nom, et c'est à toi que tout appartient. |
17 En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. |
17 Ik weet, mijn God, dat Gij het hart beproeft, en oprechtheid is U aangenaam: daarom heb ik dit alles uit een oprecht hart vrijwillig gegeven, en heb nu met vreugde uw volk, dat hier is, gezien, dat het U gewillig gegeven heeft. |
17 En ik weet, mijn god, dat gij het hart toetst en een welgevallen hebt in oprechtheid: ik heb met een oprecht hart dit alles vrijwillig geschonken, en nu heb ik gezien dat ook uw volk dat zich hier bevindt met blijdschap vrijwillige gaven brengt; |
17 Ik weet, mijn God, dat Gij het hart toetst en een welbehagen hebt in oprechtheid; Ik heb in oprechtheid mijns harten U dit alles vrijwillig gegeven; nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook uw volk dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven bracht. |
17 Je sais, ô mon Dieu, que tu sondes le coeur, et que tu aimes la droiture; aussi je t'ai fait toutes ces offrandes volontaires dans la droiture de mon coeur, et j'ai vu maintenant avec joie ton peuple qui se trouve ici t'offrir volontairement ses dons. |
18 O HEERE, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israel, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U. |
18 Heer, God van onze vaderen Abraham, Isaäk en Israël, bewaar eeuwiglijk zulk een zin en zulke gedachten in het hart uws volks en richt hun hart tot U. |
18 Heer, god van onze vaderen Abraham, Izaak en Israel, bewaar dit voor eeuwig, zulk een gezindheid in het hart van uw volk, en richt hun hart op u. |
18 Here, God van onze vaderen Abraham, Isaak en Israel, houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U. |
18 Eternel, Dieu d'Abraham, d'Isaac et d'Israël, nos pères, maintiens à toujours dans le coeur de ton peuple ces dispositions et ces pensées, et affermis son coeur en toi. |
19 En geef mijn zoon Salomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb. |
19 En geef aan mijnen zoon Salomo een oprecht hart om uwe geboden, getuigenissen en rechten te onderhouden, opdat hij het alles volbrenge, en deze woning bouwe, die ik bereid heb. |
19 Geef ook aan mijn zoon Salomo een onverdeeld hart om uw geboden, vermaningen en inzettingen te onderhouden, alles uit te voeren en den burcht te bouwen waarvoor ik alles heb toebereid. |
19 En geef mijn zoon Salomo een volkomen toegewijd hart, opdat hij uw geboden, uw getuigenissen en uw inzettingen onderhoudt, het alles volbrengt, en de burcht, die ik heb ontworpen, bouwt. |
19 Donne à mon fils Salomon un coeur dévoué à l'observation de tes commandements, de tes préceptes et de tes lois, afin qu'il mette en pratique toutes ces choses, et qu'il bâtisse le palais pour lequel j'ai fait des préparatifs. |
20 Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den HEERE, en voor den koning. |
20 En David sprak tot de gehele gemeente: Looft den Heer, uwen God. En de gehele gemeente loofde den Heer, den God hunner vaderen, en zij bogen zich en wierpen zich neder voor den Heer en voor den koning; |
20 Toen zeide David tot de ganse vergadering: Looft toch den Heer, uw god! En de ganse vergadering loofde den Heer, den god harer vaderen, boog en wierp zich voor den Heer en den koning neder. |
20 Daarop zeide David tot de gehele gemeente: Prijst nu de Here, uw God. Toen prees de gehele gemeente de Here, de God hunner vaderen, knielde en boog zich neder voor de Here en voor de koning. |
20 David dit à toute l'assemblée: Bénissez l'Eternel, votre Dieu! Et toute l'assemblée bénit l'Eternel, le Dieu de leurs pères. Ils s'inclinèrent et se prosternèrent devant l'Eternel et devant le roi. |
21 En zij offerden den HEERE slachtofferen; ook offerden zij den HEERE brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israel. |
21 en zij offerden den Heer slachtoffers, en des anderen morgens offerden zij brandoffers, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met derzelver drankoffers, en andere offers in menigte, voor geheel Israël. |
21 En den volgenden dag slachtten zij slachtoffers voor den Heer en brachten zij aan den Heer brandoffers: duizend stieren, duizend rammen, duizend lammeren, met de daarbij behorende plengoffers, en slachtoffers in menigte, voor gans Israel. |
21 De volgende dag slachtten zij voor de Here slachtoffers en brachten zij de Here brandoffers: duizend stieren, duizend rammen, duizend schapen met de daarbij behorende plengoffers, en slachtoffers in menigte voor geheel Israel. |
21 Le lendemain de ce jour, ils offrirent en sacrifice et en holocauste à l'Eternel mille taureaux, mille béliers et mille agneaux, avec les libations ordinaires, et d'autres sacrifices en grand nombre pour tout Israël. |
22 En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Salomo, den zoon van David, ten andere male koning, en zij zalfden [hem] den HEERE tot voorganger, en Zadok tot priester. |
22 En zij aten en dronken op dien dag voor den Heer met grote vreugde, en maakten Salomo, den zoon van David, ten tweeden male koning, en zalfden hem voor den Heer tot vorst, en Zadok tot priester. |
22 Te dien dage aten en dronken zij voor des Heeren aangezicht met grote blijdschap, en maakten Salomo, den zoon van David, voor de tweede maal koning; zij zalfden hem tot vorst voor den Heer en Sadok tot priester. |
22 Zij aten en dronken die dag voor het aangezicht des Heren met grote vreugde, riepen Salomo, de zoon van David, andermaal tot koning uit en zalfden hem de Here tot vorst, en Sadok tot priester. |
22 Ils mangèrent et burent ce jour-là devant l'Eternel avec une grande joie, ils proclamèrent roi pour la seconde fois Salomon, fils de David, ils l'oignirent devant l'Eternel comme chef, et ils oignirent Tsadok comme sacrificateur. |
23 Alzo zat Salomo op den troon des HEEREN, als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israel hoorde naar hem. |
23 Alzo zat Salomo op den troon des Heren als koning in plaats van zijnen vader David, en was voorspoedig, en geheel Israël was hem gehoorzaam; |
23 Zo zette zich Salomo op 's Heeren troon als koning in plaats van zijn vader David, en hij had voorspoed. Gans Israel gehoorzaamde hem; |
23 En Salomo zette zich op de troon des Heren als koning in de plaats van zijn vader David, en hij was voorspoedig, zodat geheel Israel hem gehoorzaamde. |
23 Salomon s'assit sur le trône de l'Eternel, comme roi à la place de David, son père. Il prospéra, et tout Israël lui obéit. |
24 En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Salomo zijn zouden. |
24 en al de oversten en machtigen, ook al de zonen van koning David, onderwierpen zich aan koning Salomo. |
24 ook betoonden zich al de oversten en helden, alsmede al de zonen van koning David, aan koning Salomo onderdanig. |
24 Alle oversten en helden en ook alle zonen van koning David betuigden hun trouw aan koning Salomo. |
24 Tous les chefs et les héros, et même tous les fils du roi David se soumirent au roi Salomon. |
25 En de HEERE maakte Salomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israel; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israel voor hem geweest is. |
25 En de Heer maakte Salomo uitermate groot voor geheel Israël, en gaf hem ene roemrijke heerschappij, zodat niemand Vóór hem zodanig ene over Israël gehad had. |
25 En de Heer maakte Salomo uitermate groot ten aanschouwen van gans Israel en verleende hem een luisterrijk koningsschap, zoals geen enkel koning van Israel voor hem bezeten had. |
25 De Here gaf Salomo een uitermate groot aanzien bij geheel Israel en schonk hem een koninklijke majesteit, zoals geen enkel koning over Israel voor hem bezeten had. |
25 L'Eternel éleva au plus haut degré Salomon sous les yeux de tout Israël, et il rendit son règne plus éclatant que ne fut celui d'aucun roi d'Israël avant lui. |
26 Zo heeft dan David, de zoon van Isai, geregeerd over gans Israel. |
26 Zo is David, de zoon van Isaï, koning geweest over geheel Israël. |
26 Zo is David, de zoon van Izai, koning geweest over gans Israel. |
26 David, de zoon van Isai, heeft geregeerd over geheel Israel, |
26 David, fils d'Isaï, régna sur tout Israël. |
27 De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israel, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig. |
27 En de tijd, dien hij koning over Israël geweest is, is veertig jaar: te Hebron regeerde hij zeven jaar, en ite Jeruzalem drie en dertig jaar. |
27 De tijd dien hij over Israel geregeerd heeft is veertig jaar: te Hebron regeerde hij zeven en te Jeruzalem drie en dertig jaar. |
27 En de tijd, die hij over Israel regeerde, was veertig jaar: in Hebron regeerde hij zeven, in Jeruzalem drieendertig jaar. |
27 Le temps qu'il régna sur Israël fut de quarante ans: à Hébron il régna sept ans, et à Jérusalem il régna trente-trois ans. |
28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijn plaats. |
28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo werd koning in zijn plaats. |
28 Hij stierf in hogen ouderdom zat van jaren, rijkdom en eer, en zijn zoon Salomo werd koning in zijn plaats. |
28 Toen hij in goede ouderdom, verzadigd van leven, rijkdom en eer, gestorven was, werd zijn zoon Salomo koning in zijn plaats. |
28 Il mourut dans une heureuse vieillesse, rassasié de jours, de richesse et de gloire. Et Salomon, son fils, régna à sa place. |
29 De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuel, den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener; |
29 De geschiedenissen nu van koning David, zo de vroegere als de latere, zie, die zijn beschreven in de geschiedenissen van Samuël den ziener, en in de geschiedenissen van Nathan, den profeet, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener; met al zijne heerschappij, |
29 De geschiedenis nu van koning David, de vroegere zowel als de latere, is beschreven in de Geschiedenis van Samuël, den ziener, in die van Nathan, den profeet, en in die van Gad, den schouwer: |
29 De geschiedenis van koning David, uit vroeger en later tijd, zie, deze staat beschreven in de geschiedenis van de ziener Samuel, van de profeet Natan en van de ziener Gad, |
29 Les actions du roi David, les premières et les dernières, sont écrites dans le livre de Samuel le voyant, dans le livre de Nathan, le prophète, et dans le livre de Gad, le prophète, |
30 Met al zijn koninkrijk, en zijn macht, en de tijden, die over hem verlopen zijn, en over Israel, en over al de koninkrijken der landen. |
30 zijne macht en den tijd, die over hem verlopen is, zo over Israël als al de koninkrijken der landen. |
30 zijn ganse koningsschap, zijn heldendaden en de lotgevallen die hij, Israel en alle koninkrijken der wereld gehad hebben. |
30 Tezamen met zijn gehele koninklijke staat en zijn macht, en met de tijden die over hem en Israel en over alle koninkrijken der andere landen zijn heengegaan. |
30 avec tout son règne et tous ses exploits, et ce qui s'est passé de son temps, soit en Israël, soit dans tous les royaumes des autres pays. |