|
1 Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet, dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen, om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. |
1 En ene vrouw uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven; ook weet gij, dat hij, uw knecht, den Heer vreesde; nu komt de schuldeiser en wil mijne twee kinderen wegnemen tot zijne lijfeigenen. |
1 Een vrouw uit de vrouwen der profetenzonen riep tot Eliza: Mijn man, uw knecht, is gestorven, en gijzelf weet dat uw knecht godvrezend is geweest. Nu is de schuldeiser mijn beide kinderen komen halen als zijn slaven. |
1 Een van de vrouwen der profeten riep tot Elisa om hulp en zeide: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet zelf, dat uw knecht de Here vreesde. En nu is de schuldeiser gekomen om mijn beide kinderen als slaven voor zich weg te halen. |
1 Une femme d'entre les femmes des fils des prophètes cria à Elisée, en disant: Ton serviteur mon mari est mort, et tu sais que ton serviteur craignait l'Eternel; or le créancier est venu pour prendre mes deux enfants et en faire ses esclaves. |
2 En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis, dan een kruik met olie. |
2 En Elisa sprak tot haar: Wat zal ik u doen? Zeg mij, wat hebt gij in huis? Zij sprak: Uwe dienstmaagd heeft niets in huis dan ene kruik met olie. |
2 Eliza zeide tot haar: Wat kan ik voor u doen? Vertel mij: Wat hebt gij in huis? Zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in huis behalve een kruik olie. |
2 En Elisa vroeg haar: Wat kan ik voor u doen? Vertel mij, wat gij in uw huis hebt. En zij antwoordde: Uw dienstmaagd heeft niets in huis behalve een kruikje olie. |
2 Elisée lui dit: Que puis-je faire pour toi? Dis-moi, qu'as-tu à la maison? Elle répondit: Ta servante n'a rien du tout à la maison qu'un vase d'huile. |
3 Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen ledige vaten; maak er niet weinig te hebben. |
3 En hij sprak: Ga heen en eis van buiten af, van al uwe geburen, ledige vaten, en daarvan niet weinig; |
3 Hij zeide: Ga heen, vraag buitenshuis vaten, van al uw buren, ledige vaten, vooral niet te weinig. |
3 Toen zeide hij: Ga heen, vraag buitenshuis vaten van al uw buren, ledige vaten; laat het er niet weinige zijn. |
3 Et il dit: Va demander au dehors des vases chez tous tes voisins, des vases vides, et n'en demande pas un petit nombre. |
4 Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is. |
4 en ga naar binnen met uwe zonen, en sluit de deur achter u toe, en giet in al die vaten; en als gij ze gevuld hebt, zo zet ze weg. |
4 Ga dan in huis, sluit de deur achter u en uw zonen, en giet in al die vaten, terwijl gij wat vol is laat wegzetten. |
4 Ga dan naar binnen, sluit de deur toe achter u en uw zonen en giet in al die vaten; en wat vol is, moet ge laten wegzetten. |
4 Quand tu seras rentrée, tu fermeras la porte sur toi et sur tes enfants; tu verseras dans tous ces vases, et tu mettras de côté ceux qui seront pleins. |
5 Zo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe, en zij goot in. |
5 En zij ging heen, en sloot de deur achter zich toe, met hare zonen; dezen brachten haar de vaten toe, en zij goot in. |
5 Zij dan ging van hem weg en sloot de deur achter zich en haar zonen; dezen zetten de vaten bij haar, en zij goot steeds. |
5 Zij ging van hem weg, sloot de deur achter zich en haar zonen toe; dezen plaatsten steeds [de] [vaten] bij haar en zij goot steeds door. |
5 Alors elle le quitta. Elle ferma la porte sur elle et sur ses enfants; ils lui présentaient les vases, et elle versait. |
6 En het geschiedde, als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil. |
6 En toen de vaten vol waren, sprak zij tot haren zoon: Geef mij nog een vat hier. Hij sprak tot haar: Er is geen vat meer. Toen stond de olie stil. |
6 Toen ze nu vol waren, zeide zij tot haar zoon: Breng mij nog een vat. Maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. Toen stond de olie stil. |
6 Toen de vaten vol waren, zeide zij tot haar zoon: Breng mij nog een vat. Maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. Toen hield de olie op te stromen. |
6 Lorsque les vases furent pleins, elle dit à son fils: Présente-moi encore un vase. Mais il lui répondit: Il n'y a plus de vase. Et l'huile s'arrêta. |
7 Toen kwam zij, en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uw schuldheer; gij dan [met] uw zonen, leef bij het overige. |
7 En zij ging heen en zeide het aan den man Gods; en hij sprak: Ga heen, verkoop de olie en betaal uwen schuldeiser; en leef gij met uwe zonen van het overige. |
7 Zij ging het aan den godsman vertellen, en deze zeide: Ga de olie verkopen, betaal uw schulden, en leef met uw zonen van het overschot. |
7 Zij ging het de man Gods vertellen, en deze zeide: Ga heen, verkoop de olie en betaal uw schuld, en leef met uw zonen van het overige. |
7 Elle alla le rapporter à l'homme de Dieu, et il dit: Va vendre l'huile, et paie ta dette; et tu vivras, toi et tes fils, de ce qui restera. |
8 Het geschiedde ook op een dag, als Elisa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daarin, om brood te eten. |
8 En het gebeurde op zekeren tijd, dat Elisa naar Sunem ging; en aldaar was ene rijke vrouw, die hield bij hem aan, dat hij bij haar eten zou. En zo dikwijls hij nu aldaar doortrok, keerde hij bij haar in en at bij haar. |
8 Op zekeren dag ging Eliza door Sjunem. Aldaar woonde een vermogende vrouw, die hem drong om brood te eten. Dus nam hij daar, zo vaak hij er doorging, zijn intrek om brood te eten. |
8 Op zekere dag begaf Elisa zich naar Sunem. Daar woonde een welgestelde vrouw, die bij hem aandrong, dat hij zou blijven eten. En zo vaak hij op zijn doorreis daar kwam, ging hij erheen om te eten. |
8 Un jour Elisée passait par Sunem. Il y avait là une femme de distinction, qui le pressa d'accepter à manger. Et toutes les fois qu'il passait, il se rendait chez elle pour manger. |
9 En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt. |
9 En zij sprak tot haren man: Zie, ik merk, dat deze man Gods, die hier gedurig doortrekt, heilig is. |
9 En zij zeide tot haar man: Zie eens, ik weet dat hij die hier gedurig doortrekt een heilig godsman is. |
9 En zij zeide tot haar man: Zie toch, ik weet, dat het een heilige man Gods is, die altijd bij ons aankomt. |
9 Elle dit à son mari: Voici, je sais que cet homme qui passe toujours chez nous est un saint homme de Dieu. |
10 Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed, en tafel, en stoel, en kandelaar; zo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke. |
10 Laat ons boven ene kleine opperkamer voor hem gereedmaken, en een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar daarin zetten, opdat hij, als hij tot ons komt, daar huisveste. |
10 Laat ons nu een kleine getimmerde bovenkamer maken en daar voor hem een bed, tafel, stoel en luchter plaatsen. Wanneer hij dan bij ons komt, zal hij daar zijn intrek nemen. |
10 Laat ons dan nu een kleine gemetselde bovenkamer maken, en daar voor hem een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar plaatsen, opdat hij, wanneer hij bij ons komt, daar zijn intrek kan nemen. |
10 Faisons une petite chambre haute avec des murs, et mettons-y pour lui un lit, une table, un siège et un chandelier, afin qu'il s'y retire quand il viendra chez nous. |
11 En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder. |
11 En het gebeurde op zekeren tijd, dat hij aldaar kwam, en huisvestte boven in de opperkamer en aldaar sliep. |
11 Toen hij nu op zekeren dag aldaar kwam, nam hij in de bovenkamer zijn intrek en legde er zich te slapen. |
11 Op zekere dag kwam hij daar; hij nam zijn intrek in de bovenkamer en legde zich daar te ruste. |
11 Elisée, étant revenu à Sunem, se retira dans la chambre haute et y coucha. |
12 Toen zeide hij tot zijn jongen Gehazi: Roep deze Sunamietische. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht. |
12 En hij sprak tot zijnen knecht Gehazi: Roep de Sunamietische. En toen hij haar riep, trad zij voor hem. |
12 Daarna zeide hij tot zijn knecht Gehazi: Roep die Sjunammietische. Toen hij haar geroepen had en zij voor hem stond, |
12 Vervolgens zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Roep deze Sunamitische. Toen hij haar geroepen had, bleef zij voor hem staan. |
12 Il dit à Guéhazi, son serviteur: Appelle cette Sunamite. Guéhazi l'appela, et elle se présenta devant lui. |
13 (Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest, met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks. |
13 En hij zeide tot hem: Zeg nu tot haar: Zie, gij hebt ons al dezen dienst gedaan; wat zal ik voor u doen? Hebt gij ook ene zaak aan den koning of aan den krijgsoverste? Zij sprak: Ik woon onder mijn volk. |
13 zeide hij tot hem: Zeg haar: Zie, al deze moeite hebt gij u voor ons getroost; wat kan men voor u doen? kan men voor u spreken met den koning, of met den legeroverste? Maar zij zeide: Ik woon in het midden mijns volks. |
13 En hij zeide tot Gechazi: Zeg tot haar: zie, gij hebt u voor ons al deze moeite getroost; wat kan er nu voor u gedaan worden? Is er iets waarover ik voor u tot de koning of tot de legeroverste kan spreken? Maar zij antwoordde: Ik woon te midden van mijn familie. |
13 Et Elisée dit à Guéhazi: Dis-lui: Voici, tu nous as montré tout cet empressement; que peut-on faire pour toi? Faut-il parler pour toi au roi ou au chef de l'armée? Elle répondit: J'habite au milieu de mon peuple. |
14 Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud. |
14 En hij zeide: Wat zal men dan voor haar doen? Toen zeide Gehazi: Och, zij heeft geen zoon en haar man is oud. |
14 Hij zeide: Wat is er dan voor haar te doen? Waarop Gehazi zeide: Zij heeft geen zoon, en haar man is oud. |
14 En Elisa zeide: Maar wat kan er dan voor haar gedaan worden? Gechazi zeide: Zij heeft helaas geen zoon, en haar man is oud. |
14 Et il dit: Que faire pour elle? Guéhazi répondit: Mais, elle n'a point de fils, et son mari est vieux. |
15 Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij ze geroepen had, stond zij in de deur.) |
15 En hij zeide: Roep haar. En toen hij haar riep, trad zij in de deur. |
15 Toen zeide hij: Roep haar. Toen hij haar geroepen had en zij in den ingang stond, |
15 Daarop zeide hij: Roep haar. En hij riep haar en zij kwam in de ingang staan. |
15 Et il dit: Appelle-la. Guéhazi l'appela, et elle se présenta à la porte. |
16 En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij, man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet. |
16 En hij sprak: Omtrent dezen tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Doch zij zeide: Ach neen, mijn heer, gij man Gods, spreek toch geen onwaarheid tot uwe dienstmaagd. |
16 zeide hij: Op dezen tijd in het volgendjaar drukt gij een zoon aan het hart. Zij zeide: Neen, mijn heer, man Gods, belieg uw dienstmaagd niet! |
16 Toen zeide hij: Op deze zelfde tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Maar zij zeide: Och neen, mijn heer, gij man Gods, spiegel uw dienstmaagd niets voor. |
16 Elisée lui dit: A cette même époque, l'année prochaine, tu embrasseras un fils. Et elle dit: Non! mon seigneur, homme de Dieu, ne trompe pas ta servante! |
17 En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien gezette tijd, omtrent den tijd des levens, dien Elisa tot haar gesproken had. |
17 En de vrouw werd zwanger; en baarde een zoon, omtrent denzelfden tijd na een jaar, gelijk Elisa haar gezegd had. |
17 De vrouw nu werd zwanger en baarde een zoon op den bepaalden tijd in het volgend jaar, gelijk Eliza tot haar gesproken had. |
17 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dezelfde tijd een jaar later, zoals Elisa tot haar gesproken had. |
17 Cette femme devint enceinte, et elle enfanta un fils à la même époque, l'année suivante, comme Elisée lui avait dit. |
18 Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers. |
18 Toen nu het kind opgroeide, gebeurde het, dat het naar zijnen vader tot de maaiers uitging; |
18 Maar toen het kind groot werd, ging het op zekeren dag naar buiten bij zijn vader, bij de maaiers. |
18 Toen de knaap groot geworden was, ging hij op zekere dag naar zijn vader, bij de maaiers. |
18 L'enfant grandit. Et un jour qu'il était allé trouver son père vers les moissonneurs, |
19 En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder. |
19 en het sprak tot zijnen vader: 0 mijn hoofd, mijn hoofd! En hij zeide tot zijnen knecht: Breng hem tot zijne moeder. |
19 En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Deze zeide tot den knecht: Neem hem op en breng hem bij zijn moeder. |
19 En hij zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Toen zeide deze tot een knecht: Draag hem naar zijn moeder. |
19 il dit à son père: Ma tête! ma tête! Le père dit à son serviteur: Porte-le à sa mère. |
20 En hij droeg hem, en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieen tot aan den middag toe; toen stierf hij. |
20 En hij nam hem en bracht hem tot zijne moeder; en zij zette hem op haren schoot tot den middag toe; toen stierf hij. |
20 Hij nam hem op en bracht hem bij zijn moeder, op wier knieen hij lag tot den middag; toen stierf hij. |
20 Hij droeg hem weg en bracht hem naar zijn moeder; en hij zat op haar knieen tot aan de middag; toen stierf hij. |
20 Le serviteur l'emporta et l'amena à sa mère. Et l'enfant resta sur les genoux de sa mère jusqu'à midi, puis il mourut. |
21 En zij ging op, en leide hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe, en ging uit. |
21 En zij ging boven, en legde hem op het bed van den man Gods, sloot achter hem toe en ging uit. |
21 Nu ging zij naar boven en legde hem op het bed van den godsman, sloot de deur, ging naar buiten |
21 Zij ging naar boven, legde hem op het bed van de man Gods en sloot de toegang tot hem af. |
21 Elle monta, le coucha sur le lit de l'homme de Dieu, ferma la porte sur lui, et sortit. |
22 En zij riep om haar man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens, en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope, en wederkome. |
22 En zij riep haren man en sprak: Zend mij toch een van de knechten en ene ezelin; ik wil naar den man Gods, en dan wederkomen. |
22 en riep haar man toe: Zend mij een der knechten en een der ezelinnen; opdat ik ijlings naar den godsman ga en terugkome. |
22 Daarop ging zij naar buiten, riep haar man en zeide: Zend mij een van de knechten met een ezelin; ik wil mij naar de man Gods spoeden en dan terugkomen. |
22 Elle appela son mari, et dit: Envoie-moi, je te prie, un des serviteurs et une des ânesses; je veux aller en hâte vers l'homme de Dieu, et je reviendrai. |
23 En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwe maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn. |
23 En hij sprak: Waarom wilt gij naar hem toe? Het is immers heden geen nieuwe maan noch sabbat. Maar zij zeide: Het zal wél zijn. |
23 Hij zeide: Waarom gaat gij heden naar hem toe? Het is geen nieuwemaan of sabbat. Zij zeide: Alles wel. |
23 En hij vroeg: Waarom wilt gij vandaag naar hem toegaan? Het is immers geen nieuwe maan of sabbat. Maar zij antwoordde: Wees maar gerust. |
23 Et il dit: Pourquoi veux-tu aller aujourd'hui vers lui? Ce n'est ni nouvelle lune ni sabbat. Elle répondit: Tout va bien. |
24 Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot haar jongen: Drijf, en ga voort; houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge. |
24 En zij zadelde de ezelin, en sprak tot den jongen: Drijf voort en houd niet op in het rijden, tenzij ik het u zeg. |
24 Vervolgens zadelde zij de ezelin en zeide tot haar knecht: Drijf gestadig voort, houd mij niet op in het rijden, tenzij ik het u zeg. |
24 Toen zij de ezelin gezadeld had, zeide zij tot haar knecht: Drijf ze steeds aan en laat mij zonder ophouden doorrijden, behalve wanneer ik het u zeg. |
24 Puis elle fit seller l'ânesse, et dit à son serviteur: Mène et pars; ne m'arrête pas en route sans que je te le dise. |
25 Alzo toog zij heen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde, als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Gehazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamietische. |
25 Alzo trok zij heen, en kwam tot den man Gods op den berg Karmel. Toen nu de man Gods haar van nabij zag, sprak hij tot zijnen knecht Gehazi: Zie, daar is de Sunamietische; |
25 Zo ging zij en kwam bij den godsman, op den berg Karmel. Zodra de godsman haar zag aankomen, zeide hij tot zijn knecht Gehazi: Daar is die Sjunammietische; |
25 Zo ging zij op weg en kwam bij de man Gods op de berg Karmel. Zodra de man Gods haar op enige afstand zag, zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Zie, daar is de Sunamitische. |
25 Elle partit donc et se rendit vers l'homme de Dieu sur la montagne du Carmel. L'homme de Dieu, l'ayant aperçue de loin, dit à Guéhazi, son serviteur: Voici cette Sunamite! |
26 Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. |
26 loop haar te gemoet, en vraag haar, of het haar en haren man en zoon welgaat. En zij sprak: Het is wél. |
26 nu dan, loop haar tegemoet en zeg tot haar: Is het wel met u? met uw man? met uw kind? Zij zeide: Alles wel. |
26 Snel haar dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is het wel met u, met uw man en met het kind? En zij zeide: Alles wel. |
26 Maintenant, cours donc à sa rencontre, et dis-lui: Te portes-tu bien? Ton mari et ton enfant se portent-ils bien? Elle répondit: Bien. |
27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods zeide: Laat ze geworden; want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen, en mij niet verkondigd. |
27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, omvatte zij zijne voeten. Toen trad Gehazi toe om haar af te stoten; maar de man Gods sprak: Laat haar geworden, want hare ziel is bedroefd, en de Heer heeft het mij verborgen en niet bekend gemaakt. |
27 Maar toen zij bij den godsman op den berg gekomen was, greep zij zijn voeten. Gehazi trad toe, om haar weg te duwen. Maar de godsman zeide: Laat haar begaan; want zij is bitter bedroefd, en de Heer heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet medegedeeld. |
27 Toen zij echter bij de man Gods op de berg gekomen was, greep zij zijn voeten; Gechazi trad nader om haar terug te stoten, maar de man Gods zeide: Laat af van haar, want haar ziel is bitter bedroefd, doch de Here heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet meegedeeld. |
27 Et dès qu'elle fut arrivée auprès de l'homme de Dieu sur la montagne, elle embrassa ses pieds. Guéhazi s'approcha pour la repousser. Mais l'homme de Dieu dit: Laisse-la, car son âme est dans l'amertume, et l'Eternel me l'a caché et ne me l'a point fait connaître. |
28 En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet? |
28 En zij sprak: Heb ik een zoon gebeden van mijnen heer? Zeide ik niet, dat gij mij niet bedriegen zoudt? |
28 En zij zeide: Heb ik van mijn heer een zoon gevraagd? heb ik niet gezegd: Misleid mij niet? |
28 Toen zeide zij: Heb ik soms mijn heer om een zoon gevraagd? Heb ik niet gezegd: Gij moet mij niet misleiden? |
28 Alors elle dit: Ai-je demandé un fils à mon seigneur? N'ai-je pas dit: Ne me trompe pas? |
29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lenden, en neem mijn staf in uw hand, en ga henen; zo gij iemand vindt, groet hem niet; en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. |
29 Toen zeide hij tot Gehazi: Omgord uwe lendenen, en neem mijnen staf in uwe hand, en ga heen; zo iemand u ontmoet, groet hem niet; en groet iemand u, zo dank hem niet; en leg mijnen staf op het aangezicht van den jongen. |
29 Toen zeide hij tot Gehazi: Omgord uw lenden, neem mijn staf mede en ga; als gij iemand ontmoet, groet hem niet, en als iemand u groet; beantwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den knaap. |
29 Hij zeide tot Gechazi: Omgord uw lendenen, neem mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer gij iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer iemand u groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het gelaat van de knaap. |
29 Et Elisée dit à Guéhazi: Ceins tes reins, prends mon bâton dans ta main, et pars. Si tu rencontres quelqu'un, ne le salue pas; et si quelqu'un te salue, ne lui réponds pas. Tu mettras mon bâton sur le visage de l'enfant. |
30 Doch de moeder van den jongen zeide: [Zo] [waarachtig] [als] de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Hij stond dan op, en volgde haar na. |
30 Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de Heer leeft en uwe ziel, ik laat u niet los. Toen stond hij op en ging haar achterna. |
30 Doch de moeder van den knaap zeide: Zo waar als de Heer leeft en gij leeft, ik verlaat u niet. Toen stond hij op en volgde haar. |
30 Maar de moeder van de knaap zeide: Zo waar de Here leeft en gijzelf leeft, ik ga niet bij u vandaan. Toen stond hij op en volgde haar. |
30 La mère de l'enfant dit: L'Eternel est vivant et ton âme est vivante! je ne te quitterai point. Et il se leva et la suivit. |
31 Gehazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij leide den staf op het aangezicht van den jongen; doch er was geen stem, noch opmerking. Zo keerde hij weder hem tegemoet, en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt. |
31 Gehazi nu was voor hen uitgegaan, en had den staf op het aangezicht van den jongen gelegd; maar er was geen stem noch gevoel. En hij ging weder terug hem te gemoet, en gaf het hem te kennen, zeggende: Het jongsken is niet ontwaakt. |
31 Gehazi nu ging voor hen uit en legde den staf op het aangezicht van den knaap; maar er kwam geen geluid of teken van leven. Dus keerde hij terug, hem tegemoet en berichtte hem: De knaap is niet ontwaakt. |
31 Gechazi nu was voor hen uitgegaan en had de staf op het gelaat van de knaap gelegd; maar er kwam geen geluid en geen levensteken; toen keerde hij terug hem tegemoet en berichtte hem: De jongen is niet ontwaakt. |
31 Guéhazi les avait devancés, et il avait mis le bâton sur le visage de l'enfant; mais il n'y eut ni voix ni signe d'attention. Il s'en retourna à la rencontre d'Elisée, et lui rapporta la chose, en disant: L'enfant ne s'est pas réveillé. |
32 En toen Elisa in het huis kwam, ziet, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed. |
32 En toen Elisa in het huis kwam, zie toen lag het jongsken dood op zijn bed. |
32 Eliza kwam het huis binnen, en daar was de dode knaap op zijn bed neergelegd. |
32 Daarna kwam Elisa het huis binnen en zie, daar lag de jongen dood op zijn bed. |
32 Lorsque Elisée arriva dans la maison, voici, l'enfant était mort, couché sur son lit. |
33 Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE. |
33 En hij ging binnen, en sloot de deur achter hen beiden toe; en bad tot den Heer. |
33 Hij ging de kamer binnen, sloot de deur achter hun beiden en bad tot den Heer. |
33 Toen Elisa binnengegaan was, sloot hij de deur achter hen beiden en bad tot de Here. |
33 Elisée entra et ferma la porte sur eux deux, et il pria l'Eternel. |
34 En hij klom op, en leide zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond, en zijn ogen op zijn ogen, en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit. En het vlees des kinds werd warm. |
34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en legde zijnen mond op deszelfs mond, en zijne ogen op deszelfs ogen, en zijne handen op deszelfs handen, en strekte zich over hem uit, zodat het lichaam des kinds warm werd. |
34 Daarna ging hij boven op het kind liggen: hij legde zijn mond op den zijnen, zijn ogen op de zijne, zijn handen op de zijne; zo kromde hij zich over hem heen, totdat het vlees van het kind warm werd. |
34 Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op diens ogen, zijn handen op diens handen, en boog zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam van de knaap warm. |
34 Il monta, et se coucha sur l'enfant; il mit sa bouche sur sa bouche, ses yeux sur ses yeux, ses mains sur ses mains, et il s'étendit sur lui. Et la chair de l'enfant se réchauffa. |
35 Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis eens herwaarts, en eens derwaarts, en klom [weder] op, en breidde zich over hem uit; en de jongen niesde tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open. |
35 En hij stond weder op, en ging door het huis éénmaal heen en weder voorts klom hij op en strekte zich over hem uit: toen niesde het jongsken zevenmaal, daarna deed het jongsken zijn ogen open. |
35 Daarna kwam hij er af, ging door het huis eenmaal op en neder, klom op en kromde zich over hem heen. Toen niesde de knaap zevenmaal achtereen en deed zijn ogen open. |
35 Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen. |
35 Elisée s'éloigna, alla çà et là par la maison, puis remonta et s'étendit sur l'enfant. Et l'enfant éternua sept fois, et il ouvrit les yeux. |
36 En hij riep Gehazi, en zeide: Roep deze Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op. |
36 Toen riep hij Gehazi en zeide: Roep de Sunamietische. En toen hij haar riep, kwam zij tot hem binnen, en hij zeide: Neem uwen zoon op. |
36 Nu riep hij Gehazi en zeide: Roep de Sjunammietische. Deze riep haar, zij kwam tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. |
36 En hij riep Gechazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En toen deze haar geroepen had, kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. |
36 Elisée appela Guéhazi, et dit: Appelle cette Sunamite. Guéhazi l'appela, et elle vint vers Elisée, qui dit: Prends ton fils! |
37 Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten, en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op, en ging uit. |
37 Toen kwam zij en viel aan zijne voeten en boog zich neder ter aarde, en nam haren zoon op en ging uit. |
37 Toen kwam zij binnen, viel aan zijn voeten en wierp zich ter aarde; daarna nam zij haar zoon op en ging heen. |
37 Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter aarde neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen. |
37 Elle alla se jeter à ses pieds, et se prosterna contre terre. Et elle prit son fils, et sortit. |
38 Als nu Elisa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten pot aan, en zied moes voor de zonen der profeten. |
38 Toen nu Elisa weder te Gilgal kwam, ontstond er ene duurte in het land; en de zonen der profeten zaten neder voor hem. En hij sprak tot zijnen knecht: Zet een groten pot op het vuur, en kook moes voor de zonen der profeten. |
38 Eliza nu keerde naar Gilgal terug, terwijl hongersnood in het land was, en de profetenzonen gingen voor hem zitten. Hij zeide tot zijn knecht: Zet den groten pot op en kook moes voor de profetenzonen. |
38 Toen Elisa naar Gilgal terugkeerde, was er honger in het land. Terwijl de profeten voor hem gezeten waren, zeide hij tot zijn knecht: Zet de grootste pot op en kook moes voor de profeten. |
38 Elisée revint à Guilgal, et il y avait une famine dans le pays. Comme les fils des prophètes étaient assis devant lui, il dit à son serviteur: Mets le grand pot, et fais cuire un potage pour les fils des prophètes. |
39 Toen ging er een uit in het veld, om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok, en las daarvan, zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam, en sneed ze in den moespot; want zij kenden ze niet. |
39 Toen ging een hunner op het veld om moeskruiden te verzamelen, en vond wilde ranken, en verzamelde daarvan kolokwinten, zijn kleed vol; en toen hij kwam, sneed hij ze in den pot tot moes, want niemand kende ze. |
39 Toen ging er een uit in het veld om groenten te lezen, en vond een wilden wingerd, waarvan hij wilde kolokwinten las, zijn kleed vol; hij kwam en sneed ze in den pot met moes; want hij kende ze niet. |
39 Daarop ging er een naar het veld om groenten te plukken; en hij vond een wilde slingerplant en plukte daarvan wilde kolokwinten, zijn kleed vol. Toen hij teruggekomen was, sneed hij die in stukjes in de moespot; want zij kenden ze niet. |
39 L'un d'eux sortit dans les champs pour cueillir des herbes; il trouva de la vigne sauvage et il y cueillit des coloquintes sauvages, plein son vêtement. Quand il rentra, il les coupa en morceaux dans le pot où était le potage, car on ne les connaissait pas. |
40 Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en het geschiedde, als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in den pot! En zij konden het niet eten. |
40 En toen zij het opschepten voor de mannen om te eten, en zij van het moes aten, riepen zij en spraken: O man Gods, de dood is in den pot. En zij konden het niet eten. |
40 Daarna schepte hij voor de mannen op om te eten; maar zodra zij van het moes aten, schreeuwden zij het uit en zeiden: Man Gods, de dood is in den pot! en zij konden het niet eten. |
40 Vervolgens schepte men voor de mannen op om te eten. Maar zodra zij van het moes hadden gegeten, schreeuwden zij het uit: De dood is in de pot, man Gods! En zij konden het niet eten. |
40 On servit à manger à ces hommes; mais dès qu'ils eurent mangé du potage, ils s'écrièrent: La mort est dans le pot, homme de Dieu! Et ils ne purent manger. |
41 Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot; en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot. |
41 Toen zeide hij: Breng meel hier; en dit deed hij in den pot, en zeide: Schep nu op voor het volk, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot. |
41 Maar hij zeide: Haalt meel. Hij wierp het in den pot en zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er geen kwaad in den pot. |
41 Doch hij zeide: Haal dan meel. En hij wierp het in de pot en zeide: Schep op voor het volk, opdat zij eten. Toen was er niets kwaads meer in de pot. |
41 Elisée dit: Prenez de la farine. Il en jeta dans le pot, et dit: Sers à ces gens, et qu'ils mangent. Et il n'y avait plus rien de mauvais dans le pot. |
42 En er kwam een man van Baal-salisa, en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden, en groene aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten. |
42 En er kwam een man van Baäl-Salisa, die bracht den man Gods broden der eerstelingen, namelijk twintig gerstebroden, en nieuw koren in zijn kleed. En hij sprak: Geeft het aan het volk, opdat zij eten. |
42 Eens kwam iemand uit Baal-sjalisja en bracht den godsman brood der eerstelingen, twintig gerstebroden en tuinvruchten in haar hulzen. Toen zeide hij: Geef het aan het volk, opdat het ete. |
42 Er was een man gekomen uit Baal-salisa; deze bracht de man Gods in zijn tas brood van de eerstelingen, twintig gerstebroden en vers koren. En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. |
42 Un homme arriva de Baal-Schalischa. Il apporta du pain des prémices à l'homme de Dieu, vingt pains d'orge, et des épis nouveaux dans son sac. Elisée dit: Donne à ces gens, et qu'ils mangent. |
43 Doch zijn dienaar zeide: Wat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten; want alzo zegt de HEERE: Men zal eten en overhouden. |
43 En zijn dienaar sprak: Hoe zal ik dit aan honderd mannen voorzetten? Hij sprak: Geef het aan het volk, opdat zij eten; want dus spreekt de Heer: Men zal eten en er zal overblijven. |
43 Maar zijn dienaar zeide: Hoe zal ik dit aan honderd man voorzetten? Hij zeide: Geef het aan het volk, opdat het ete. Want zo zegt de Heer: Eten en overhouden. |
43 Maar zijn dienaar zeide: Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten? En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. Want zo zegt de Here: Men zal eten en overhouden. |
43 Son serviteur répondit: Comment pourrais-je en donner à cent personnes? Mais Elisée dit: Donne à ces gens, et qu'ils mangent; car ainsi parle l'Eternel: On mangera, et on en aura de reste. |
44 Zo zette hij het hun voor, en zij aten, en zij hielden over, naar het woord des HEEREN. |
44 En hij zette het hun voor om te eten, en er bleef nog over, naar het woord des Heren. |
44 Toen zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heeren. |
44 Daarop zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heren. |
44 Il mit alors les pains devant eux; et ils mangèrent et en eurent de reste, selon la parole de l'Eternel. |