|
1 En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrie en tussen Israel. |
1 Daarna verliepen er drie jaren, dat er geen oorlog was tussen Syrië en Israël. |
1 Zo zaten zij drie jaren stil, dat er geen oorlog was tussen Aram en Israel. |
1 Nadat men drie jaar stilgezeten had, zonder oorlog tussen Aram en Israel, |
1 On resta trois ans sans qu'il y eût guerre entre la Syrie et Israël. |
2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat, de koning van Juda, tot den koning van Israel afgekomen was, |
2 Maar in het derde jaar trok Josafat, de koning van Juda, tot den koning van Israël. |
2 In het derde jaar kwam Josjafat, de koning van Juda, tot den koning van Israel. |
2 Gebeurde het in het derde jaar, dat Josafat, de koning van Juda, tot de koning van Israel kwam. |
2 La troisième année, Josaphat, roi de Juda, descendit auprès du roi d'Israël. |
3 Dat de koning van Israel tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrie. |
3 En de koning van Israël sprak tot zijne knechten: Weet gij niet, dat Ramoth in Gilead ons toebehoort? En wij zitten stil, en nemen het niet uit de hand des konings van Syrië. |
3 Toen zeide de koning van Israel tot zijn dienaren: Weet gij wel dat Rama in Gilead van ons is? En wij blijven in gebreke, het den koning van Aram af te nemen! |
3 En de koning van Israel zeide tot zijn dienaren: Weet gij wel, dat Ramot in Gilead aan ons behoort? En wij zijn nalatig om het uit de macht van de koning van Aram terug te nemen. |
3 Le roi d'Israël dit à ses serviteurs: Savez-vous que Ramoth en Galaad est à nous? Et nous ne nous inquiétons pas de la reprendre des mains du roi de Syrie! |
4 Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israel: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
4 En hij sprak tot Josafat: Wilt gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israël: Ik wil zijn als gij, mijn volk als uw volk, en mijne paarden als uwe paarden. |
4 Daarop zeide hij tot Josjafat: Gaat gij met mij ten strijde naar Rama in Gilead? En Josjafat zeide tot den koning van Israel: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. |
4 Tot Josafat zeide hij: Gaat gij met mij ten strijde tegen Ramot in Gilead? En Josafat zeide tot de koning van Israel: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. |
4 Et il dit à Josaphat: Veux-tu venir avec moi attaquer Ramoth en Galaad? Josaphat répondit au roi d'Israël: Nous irons, moi comme toi, mon peuple comme ton peuple, mes chevaux comme tes chevaux. |
5 Verder zeide Josafat tot den koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN. |
5 Voorts Josafat zeide tot den koning van Israël: Vraag toch heden het woord des Heren. |
5 Doch Josjafat zeide tot den koning van Israel: Raadpleeg toch vooraf den Heer. |
5 Maar Josafat zeide tot de koning van Israel: Vraag toch eerst het woord des Heren. |
5 Puis Josaphat dit au roi d'Israël: Consulte maintenant, je te prie, la parole de l'Eternel. |
6 Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. |
6 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en sprak tot hen: Zal ik naar Ramoth in Gilead trekken om te strijden, of zal ik het nalaten? Zij spraken: Trek op, de Heer zal ze in de hand des konings geven. |
6 Toen verzamelde de koning van Israel de profeten, ongeveer vierhonderd man, en zeide tot hen: Zal ik tegen Rama in Gilead ten strijde gaan, of het nalaten? Zij zeiden: Trek op, en zeker zal de Heer het in 's konings hand geven. |
6 Toen riep de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, bijeen en vroeg hun: Zal ik optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; de Here zal het in de macht des konings geven. |
6 Le roi d'Israël assembla les prophètes, au nombre d'environ quatre cents, et leur dit: Irai-je attaquer Ramoth en Galaad, ou dois-je y renoncer? Et ils répondirent: Monte, et le Seigneur la livrera entre les mains du roi. |
7 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? |
7 Toen zeide Josafat: Is hier geen profeet des Heren meer, dat wij hem vragen? |
7 Maar Josjafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heeren om door hem de godheid te raadplegen? |
7 Doch Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heren? Laten wij het dan door hem vragen. |
7 Mais Josaphat dit: N'y a-t-il plus ici aucun prophète de l'Eternel, par qui nous puissions le consulter? |
8 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzo! |
8 En de koning van Israël sprak tot Josafat: Er is nog één man, Micha, de zoon van Jimla, door wien men den Heer vragen kan; maar ik ben toornig op hem, want hij profeteert mij niets goeds, maar enkel kwaad. En Josafat zeide: Dat de koning alzo niet spreke. |
8 Hierop zeide de koning van Israel tot Josjafat: Er is nog een man door wien wij den Heer kunnen raadplegen; maar ik haat hem, omdat hij mij nooit goed, maar kwaad profeteert: Micha, de zoon van Jimla. Maar Josjafat zeide: De koning spreke niet aldus! |
8 De koning van Israel zeide tot Josafat: Er is nog een man door wie wij de Here kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar alleen onheil profeteert: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke niet alzo. |
8 Le roi d'Israël répondit à Josaphat: Il y a encore un homme par qui l'on pourrait consulter l'Eternel; mais je le hais, car il ne me prophétise rien de bon, il ne prophétise que du mal: c'est Michée, fils de Jimla. Et Josaphat dit: Que le roi ne parle pas ainsi! |
9 Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla. |
9 Toen riep de koning van Israël een kamerdienaar en sprak: Breng Micha, den zoon van Jimla, schielijk hier. |
9 Nu riep de koning van Israel een kamerling en zeide: Haal terstond Micha, den zoon van Jimla. |
9 Daarop riep de koning van Israel een hoveling, en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla. |
9 Alors le roi d'Israël appela un eunuque, et dit: Fais venir de suite Michée, fils de Jimla. |
10 De koning van Israel nu, en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met [hun] klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. |
10 De koning van Israël nu en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijnen troon, bekleed met hunne staatsieklederen, op het plein aan den ingang der poort van Samarië; en al de profeten profeteerden voor hen. |
10 Intussen zaten de koning van Israel en Josjafat, de koning van Juda, elk op zijn troon, bekleed met purperen gewaden, aan den ingang der poort van Samarie, terwijl al de profeten voor hen profeteerden. |
10 Nu zaten de koning van Israel en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in statiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten voor hen profeteerden. |
10 Le roi d'Israël et Josaphat, roi de Juda, étaient assis chacun sur son trône, revêtus de leurs habits royaux, dans la place à l'entrée de la porte de Samarie. Et tous les prophètes prophétisaient devant eux. |
11 En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. |
11 En Zedekia, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt, en sprak: Dus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen vernield hebt. |
11 En Sedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt en zeide: Aldus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Arameers stoten, totdat gij hen vernietigd hebt. |
11 En Sidkia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt. |
11 Sédécias, fils de Kenaana, s'était fait des cornes de fer, et il dit: Ainsi parle l'Eternel: Avec ces cornes tu frapperas les Syriens jusqu'à les détruire. |
12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
12 En al de profeten profeteerden aldus, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en wees gelukkig; de Heer zal ze in de hand des konings geven. |
12 En in dier voege profeteerden al de profeten: Trek op naar Rama in Gilead, en wees voorspoedig! De Heer zal het in 's konings hand geven. |
12 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead, en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven. |
12 Et tous les prophètes prophétisaient de même, en disant: Monte à Ramoth en Galaad! tu auras du succès, et l'Eternel la livrera entre les mains du roi. |
13 De bode nu, die henengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit een mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van een uit hen, en spreek het goede. |
13 En de bode, die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem: Zie, de redenen der profeten zijn eenparig goed voor den koning: laat nu uw woord ook zo zijn als het woord van hen, en spreek wat goeds. |
13 De bode nu die gegaan was om Micha te roepen sprak aldus tot hem: Zie eens, al de profeten hebben uit een mond den koning het goede voorspeld; zij toch uw woord als dat van een hunner, en voorspel het goede. |
13 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch uw woord zijn als het woord van ieder hunner, en spreek gunstig. |
13 Le messager qui était allé appeler Michée lui parla ainsi: Voici, les prophètes, d'un commun accord, prophétisent du bien au roi; que ta parole soit donc comme la parole de chacun d'eux! annonce du bien! |
14 Doch Micha zeide: [Zo] [waarachtig] [als] de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. |
14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de Heer leeft, ik zal spreken hetgeen de Heer mij zeggen zal. |
14 Maar Micha zeide: Zo waar als de Heer leeft, wat de Heer mij zal zeggen, dat zal ik spreken. |
14 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen de Here tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. |
14 Michée répondit: L'Eternel est vivant! j'annoncerai ce que l'Eternel me dira. |
15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij [het] nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. |
15 En toen hij tot den koning kwam, sprak de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead trekken om te strijden, of zullen wij het nalaten? En hij sprak tot hem: Trek op, want gij zult voorspoedig zijn; de Heer zal ze in de hand des konings geven. |
15 Toen hij nu bij den koning gekomen was, zeide deze tot hem: Micha, zullen wij naar Rama in Gilead ten strijde gaan of het nalaten? Hij zeide tot hem: Trek op en wees voorspoedig! De Heer zal het in 's konings hand geven. |
15 Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? Hij antwoordde hem: Trek op, en gij zult voorspoed hebben: de Here zal het in de macht des konings geven. |
15 Lorsqu'il fut arrivé auprès du roi, le roi lui dit: Michée, irons-nous attaquer Ramoth en Galaad, ou devons-nous y renoncer? Il lui répondit: Monte! tu auras du succès, et l'Eternel la livrera entre les mains du roi. |
16 En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN? |
16 De koning sprak wederom tot hem: Ik bezweer u, dat gij mij niet anders zegt dan de waarheid in den naam des Heren. |
16 Maar de koning zeide tot hem: Hoeveel malen moet ik u bezweren niets dan de waarheid in des Heeren naam tot mij te spreken? |
16 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des Heren? |
16 Et le roi lui dit: Combien de fois me faudra-t-il te faire jurer de ne me dire que la vérité au nom de l'Eternel? |
17 En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. |
17 Toen zeide hij: Ik zag geheel Israël verstrooid op de bergen als schapen, die geen herder hebben. En de Heer sprak: Hebben deze geen heer? Een ieder kere weder naar huis in vrede. |
17 Toen zeide hij: Ik zag gans Israel verstrooid over de bergen, als schapen die geen herder hebben, en de Heer zeide: Dezen hebben geen heer; ieder kere in vrede naar zijn huis terug. |
17 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israel op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. |
17 Michée répondit: Je vois tout Israël dispersé sur les montagnes, comme des brebis qui n'ont point de berger; et l'Eternel dit: Ces gens n'ont point de maître, que chacun retourne en paix dans sa maison! |
18 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren? |
18 Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd, dat hij mij niets goeds profeteert, maar enkel kwaad? |
18 Hierop zeide de koning van Israel tot Josjafat: Heb ik het u niet gezegd: Hij profeteert mij nooit goed, maar kwaad? |
18 Toen sprak de koning van Israel tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil? |
18 Le roi d'Israël dit à Josaphat: Ne te l'ai-je pas dit? Il ne prophétise sur moi rien de bon, il ne prophétise que du mal. |
19 Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechter [hand] en aan Zijn linkerhand. |
19 Hij sprak: Daarom hoor nu het woord des Heren: Ik zag den Heer zitten op zijnen troon, en al het heir des hemels rondom Hem staan, aan zijne rechter [hand] en linkerhand. |
19 Doch Micha zeide: Nu dan! Hoor het woord des Heeren. Ik zag den Heer gezeten op zijn troon en het ganse heir des hemels bij hem staande aan zijn rechter [hand] en zijn linkerhand; |
19 [Micha] zeide: Daarom, hoor het woord des Heren. Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechterhand en aan zijn linkerhand stond. |
19 Et Michée dit: Ecoute donc la parole de l'Eternel! J'ai vu l'Eternel assis sur son trône, et toute l'armée des cieux se tenant auprès de lui, à sa droite et à sa gauche. |
20 En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide alzo. |
20 En de Heer sprak: Wie wil Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? En de een zeide dit, de ander dat. |
20 en de Heer zeide: Wie zal Achab, den koning van Israel, overhalen dat hij optrekke en sneuvele bij Rama in Gilead? De een nu zeide aldus, en de ander zeide alzo. |
20 En de Here zeide: wie zal Achab verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat. |
20 Et l'Eternel dit: Qui séduira Achab, pour qu'il monte à Ramoth en Galaad et qu'il y périsse? Ils répondirent l'un d'une manière, l'autre d'une autre. |
21 Toen ging een geest uit, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. |
21 Toen ging een geest uit en trad voor den Heer, en sprak: Ik wil hem overreden. |
21 Toen trad de geest vooruit, ging voor den Heer staan en zeide: Ik zal hem overhalen. |
21 Toen trad er een geest naar voren en stelde zich voor de Here en zeide: ik zal hem verleiden. De Here vroeg hem: waarmede? |
21 Et un esprit vint se présenter devant l'Eternel, et dit: Moi, je le séduirai. |
22 En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo. |
22 En de Heer zeide tot hem: Waardoor? En hij sprak: Ik wil uitgaan en zal een valse geest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide: Gij zult hem overreden en zult het uitrichten; ga uit en doe alzo. |
22 De Heer zeide tot hem: Hoe? Hij zeide: Ik zal heen gaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. Hij zeide: Gij zult hem overhalen; ja, gij zult het vermogen. Ga heen en doe alzo. |
22 Hij antwoordde: ik zal heengaan en een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden, en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het. |
22 L'Eternel lui dit: Comment? Je sortirai, répondit-il, et je serai un esprit de mensonge dans la bouche de tous ses prophètes. L'Eternel dit: Tu le séduiras, et tu en viendras à bout; sors, et fais ainsi! |
23 Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven; en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. |
23 Nu zie, de Heer heeft een valsen geest gegeven in den mond van al deze uwe profeten, en de Heer heeft kwaad over u gesproken. |
23 Nu dan zie, de Heer heeft een leugengeest gelegd in den mond van al deze uw profeten; en de Heer heeft kwaad over u besloten. |
23 Nu dan, zie, de Here heeft een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u, en de Here heeft onheil over u besloten. |
23 Et maintenant, voici, l'Eternel a mis un esprit de mensonge dans la bouche de tous tes prophètes qui sont là. Et l'Eternel a prononcé du mal contre toi. |
24 Toen trad Zedekia, de zoon van Kenaana, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken; en hij zeide: Door wat [weg] is de geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken? |
24 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenaäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak, en zeide: Hoe? Is de Geest des Heren van mij geweken om tot u te spreken? |
24 Toen trad Sedekia, de zoon van Kenaana, toe, gaf Micha een kinnebakslag en zeide: Hoe is de geest des Heeren van mij overgegaan om tot u te spreken? |
24 Toen trad Sidkia, de zoon van Kenaana, toe, sloeg Micha op de kaak en zeide: Hoe zou de Geest des Heren van mij geweken zijn om tot u te spreken? |
24 Alors Sédécias, fils de Kenaana, s'étant approché, frappa Michée sur la joue, et dit: Par où l'esprit de l'Eternel est-il sorti de moi pour te parler? |
25 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien, op dienzelfden dag, als gij zult gaan [van] kamer in kamer, om u te versteken. |
25 En Micha sprak: Zie, gij zult het zien op dien dag, als gij van de ene kamer in de andere zult gaan om u te verbergen. |
25 Micha zeide: Dat zult gij gewaarworden, te dien dage als gij zult gaan in een binnenkamer, om u te verbergen. |
25 Maar Micha zeide: Dat zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen. |
25 Michée répondit: Tu le verras au jour où tu iras de chambre en chambre pour te cacher. |
26 De koning van Israel nu zeide: Neem Micha, en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; |
26 En de koning van Israël zeide: Neem Micha en breng hem terug tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; en zeg: |
26 De koning van Israel nu zeide: Neem Micha en breng hem terug bij Amon, den overste der stad, en bij Joas, den zoon des konings, |
26 Toen zeide de koning van Israel: Neem Micha en breng hem weer weg naar Amon de overste der stad, en naar prins Joas, |
26 Le roi d'Israël dit: Prends Michée, et emmène-le vers Amon, chef de la ville, et vers Joas, fils du roi. |
27 En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede [weder] kom. |
27 Dus zegt de koning: Zet dezen in de gevangenis, en spijst hem met brood en water der verdrukking, totdat ik wederkom met vrede. |
27 en zeg: Zo zegt de koning: Zet dezen in de gevangenis en spijzigt hem met brood en water der verdrukking, totdat ik ongedeerd wederkom. |
27 En zeg: zo zegt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden thuis kom. |
27 Tu diras: Ainsi parle le roi: Mettez cet homme en prison, et nourrissez-le du pain et de l'eau d'affliction, jusqu'à ce que je revienne en paix. |
28 En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar! |
28 En Micha sprak: Komt gij met vrede weder, zo heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort mij, alle volken! |
28 En Micha zeide: Indien gij werkelijk ongedeerd wederkomt, heeft de Heer niet tot mij gesproken. |
28 Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken, altemaal. |
28 Et Michée dit: Si tu reviens en paix, l'Eternel n'a point parlé par moi. Il dit encore: Vous tous, peuples, entendez! |
29 Alzo toog de koning van Israel en Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. |
29 Toen trok de koning van Israël met Josafat, den koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. |
29 Daarna trokken de koning van Israel en Josjafat, de koning van Juda naar Rama in Gilead op. |
29 Daarna trok de koning van Israel op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead. |
29 Le roi d'Israël et Josaphat, roi de Juda, montèrent à Ramoth en Galaad. |
30 En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israel, en kwam in den strijd. |
30 En de koning van Israël sprak tot Josafat: Als ik mij zal vermomd hebben, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uwe klederen aan. Alzo vermomde zich de koning van Israël en kwam in den strijd. |
30 De koning van Israel nu zeide tot Josjafat: Ik zal mij onkenbaar maken en zo in den strijd komen; maar trek gij uw eigen klederen aan. En de koning van Israel maakte zich onkenbaar en kwam zo in den strijd. |
30 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houd gij echter uw statiegewaad aan. Daarop vermomde de koning van Israel zich en begaf zich in de strijd. |
30 Le roi d'Israël dit à Josaphat: Je veux me déguiser pour aller au combat; mais toi, revêts-toi de tes habits. Et le roi d'Israël se déguisa, et alla au combat. |
31 De koning nu van Syrie had geboden aan de oversten der wagenen, van welke hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israel alleen. |
31 De koning van Syrië nu gebood aan de oversten over zijne wagens, van welke er twee en dertig waren, zeggende: Gij zult niet strijden tegen klein noch groot, maar tegen den koning van Israël alleen. |
31 De koning van Aram had aan zijn twee en dertig oversten der strijdwagens dit bevel gegeven: Valt op klein noch groot aan, maar op den koning van Israel alleen. |
31 De koning van Aram nu had zijn wagenoversten, van wie hij er tweeendertig had, geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israel. |
31 Le roi de Syrie avait donné cet ordre aux trente-deux chefs de ses chars: Vous n'attaquerez ni petits ni grands, mais vous attaquerez seulement le roi d'Israël. |
32 Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de koning van Israel, en zij keerden zich naar hem, om te strijden; maar Josafat riep uit. |
32 En toen de oversten der wagens Josafat zagen, meenden zij, dat hij de koning van Israël was, en zij hielden op hem aan om hem te bevechten. Maar Josafat riep; |
32 En toen de oversten der strijdwagens Josjafat zagen zeiden zij: Stellig, dat is de koning van Israel--en keerden zich tegen hem ten aanval. Maar Josjafat hief zijn oorlogskreet aan; |
32 Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is zeker de koning van Israel; en zij keerden zich tegen hem tot de aanval. Maar Josafat riep luid. |
32 Quand les chefs des chars aperçurent Josaphat, ils dirent: Certainement, c'est le roi d'Israël. Et ils s'approchèrent de lui pour l'attaquer. Josaphat poussa un cri. |
33 En het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat hij de koning van Israel niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden. |
33 en toen de oversten der wagens zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van achter hem af. |
33 en toen de oversten der strijdwagens zagen dat het niet de koning van Israel was, lieten zij van hem af. |
33 Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israel niet was, keerden zij zich van hem af. |
33 Les chefs des chars, voyant que ce n'était pas le roi d'Israël, s'éloignèrent de lui. |
34 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israel tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand, en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. |
34 Maar een man spande den boog bij geval, en trof den koning van Israël tussen de samenvoegingen van het harnas. En hij sprak tot zijnen wagenmenner: Wend uwe hand en voer mij uit het leger, want ik ben gewond. |
34 Maar een man spande den boog zonder erg en trof den koning van Israel tussen de aanhechtsels en het pantser. Hij zeide tot zijn wagenmenner: Wend den teugel en voer mij uit de slagorde; want ik ben gewond. |
34 Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof de koning van Israel tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zeide deze tot zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond. |
34 Alors un homme tira de son arc au hasard, et frappa le roi d'Israël au défaut de la cuirasse. Le roi dit à celui qui dirigeait son char: Tourne, et fais-moi sortir du champ de bataille, car je suis blessé. |
35 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriers; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens. |
35 En de strijd nam toe op dien dag; en de koning stond op den wagen tegenover de Syriërs, en hij stierf tegen den avond; en het bloed vloeide uit de wonden midden in den wagen. |
35 De strijd werd heviger te dien dage; intussen werd de koning overeind gehouden in den wagen, tegenover de Arameers, en des avonds stierf hij; het bloed van de wond stroomde in den bak van den wagen. |
35 Maar de strijd werd die dag hevig, en de koning bleef rechtop in zijn wagen staan tegenover de Arameeers. Doch des avonds stierf hij en het bloed uit zijn wond vloeide in de wagenbak. |
35 Le combat devint acharné ce jour-là. Le roi fut retenu dans son char en face des Syriens, et il mourut le soir. Le sang de la blessure coula dans l'intérieur du char. |
36 En er ging een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Een ieder kere naar zijn stad, en een ieder naar zijn land! |
36 En men liet uitroepen in het heir, toen de zon onderging, en zeggen: En ieder ga naar zijne stad en naar zijn land. |
36 Toen ging, omstreeks zonsondergang, de kreet door het leger: Elk naar zijn stad en elk naar zijn land; |
36 Toen ging er tegen zonsondergang een luide kreet door het leger: Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn land. |
36 Au coucher du soleil, on cria par tout le camp: Chacun à sa ville et chacun dans son pays! |
37 Alzo stierf de koning, en werd naar Samaria gebracht; en zij begroeven den koning te Samaria. |
37 Alzo stierf de koning, en werd naar Samarië gebracht; en zij begroeven hem te Samarië. |
37 want de koning is dood! Toen zij te Samarie kwamen, begroeven zij den koning aldaar, |
37 Zo kwam de koning dood Samaria binnen, en zij begroeven de koning in Samaria. |
37 Ainsi mourut le roi, qui fut ramené à Samarie; et on enterra le roi à Samarie. |
38 Als men nu den wagen in den vijver van Samaria spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesen, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had. |
38 En toen zij den wagen wiesen bij den vijver van Samarië, waar de hoeren zich baadden, likten de honden zijn bloed, naar het woord des Heren, dat hij gesproken had. |
38 en zij spoelden den wagen af aan den vijver van Samarie, zodat de honden zijn bloed lekten, terwijl de lichtekooien er in baadden, naar het woord dat de Heer gesproken had. |
38 Toen men de wagen bij de vijver van Samaria afspoelde, lekten de honden zijn bloed, terwijl de hoeren zich wiesen, naar het woord des Heren, dat Hij gesproken had. |
38 Lorsqu'on lava le char à l'étang de Samarie, les chiens léchèrent le sang d'Achab, et les prostituées s'y baignèrent, selon la parole que l'Eternel avait prononcée. |
39 Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbenen huis, dat hij gebouwd heeft, en al de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel? |
39 Wat er meer van Achab te zeggen is, en al wat hij gedaan heeft, en het ivoren huis, dat hij gebouwd, en al de steden, die hij versterkt heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Israël. |
39 Het overige nu der geschiedenis van Achab en al wat hij gedaan heeft, het elpenbeenen paleis dat hij heeft gebouwd, al de steden die hij heeft versterkt, het is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen. |
39 Het overige van de geschiedenis van Achab en alles wat hij gedaan heeft, het ivoren huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israel? |
39 Le reste des actions d'Achab, tout ce qu'il a fait, la maison d'ivoire qu'il construisit, et toutes les villes qu'il a bâties, cela n'est-il pas écrit dans le livre des Chroniques des rois d'Israël? |
40 Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats. |
40 Alzo ontsliep Achab met zijne vaderen, en zijn zoon Ahazia werd koning in zijne plaats. |
40 En Achab ging ter ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Ahazja werd koning in zijn plaats. |
40 En Achab ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Achazja werd koning in zijn plaats. |
40 Achab se coucha avec ses pères. Et Achazia, son fils, régna à sa place. |
41 Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israel. |
41 En Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde jaar van Achab, den koning van Israël. |
41 Josjafat, de zoon van Aza, werd koning over Juda in het vierde jaar der regering van Achab over Israel; |
41 Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde jaar van Achab, de koning van Israel. |
41 Josaphat, fils d'Asa, régna sur Juda, la quatrième année d'Achab, roi d'Israël. |
42 Josafat was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba, de dochter van Silchi. |
42 Hij was vijf en dertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Azuba, de dochter van Silhi. |
42 vijf en dertig jaar was Josjafat oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; zijn moeder heette Azuba, de dochter van Sjilhi. |
42 Josafat was vijfendertig jaar oud, toen hij koning werd en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de dochter van Silchi. |
42 Josaphat avait trente-cinq ans lorsqu'il devint roi, et il régna vingt cinq ans à Jérusalem. Sa mère s'appelait Azuba, fille de Schilchi. |
43 En hij wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende dat recht was in de ogen des HEEREN. (22:44) Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. |
43 En hij wandelde geheel op den weg van zijnen vader Asa, en week daar niet af, en hij deed hetgeen den Heer behaagde. (22:44) Doch de hoogten deed hij niet weg, en het volk offerde en wierookte nog op de hoogten. |
43 Hij bewandelde in elk opzicht den weg van zijn vader Aza; hij week er niet van af, doende wat recht was in het oog des Heeren. Slechts werden de hoogten niet afgeschaft: nog offerde en rookte het volk op de hoogten. |
43 Hij bewandelde geheel en al de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af en deed wat recht was in de ogen des Heren. |
43 Il marcha dans toute la voie d'Asa, son père, et ne s'en détourna point, faisant ce qui est droit aux yeux de l'Eternel. Seulement, les hauts lieux ne disparurent point; le peuple offrait encore des sacrifices et des parfums sur les hauts lieux. |
44 (22:45) En Josafat maakte vrede met den koning van Israel. |
44 (22:45) En hij had vrede met den koning van Israël. |
44 En Josjafat hield vrede met den koning van Israel. |
44 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. |
44 Josaphat fut en paix avec le roi d'Israël. |
45 (22:46) Het overige nu der geschiedenissen van Josafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
45 (22:46) Wat er nu meer van Josafat te zeggen is, en de macht, die hij getoond, en hoe hij gestreden heeft, zie, dat is geschreven in de kronieken der koningen van Juda. Ook deed hij |
45 Het overige nu der geschiedenis van Josjafat, de dapperheid die hij betoond en de oorlogen die hij gevoerd heeft, is beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen. |
45 En Josafat hield vrede met de koning van Israel. |
45 Le reste des actions de Josaphat, ses exploits et ses guerres, cela n'est-il pas écrit dans le livre des Chroniques des rois de Juda? |
46 (22:47) Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren. |
46 (22:47) uit het land weg de nog overgebleven schandjongens, die ten tijde van zijnen vader Asa waren overgebleven. |
46 De rest der gewijden, hen die ten tijde van zijn vader Aza waren overgebleven, ruimde hij weg uit het land. |
46 Het overige van de geschiedenis van Josafat en zijn dappere daden die hij gedaan heeft, en welke oorlogen hij gevoerd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? |
46 Il ôta du pays le reste des prostitués, qui s'y trouvaient encore depuis le temps d'Asa, son père. |
47 (22:48) Toen was er geen koning in Edom, [maar] een stadhouder des konings. |
47 (22:48) En in Edom was geen koning, maar een stadhouder van den koning. |
47 Er was geen koning in Edom; de stadhouder van koning |
47 En de rest van de aan ontucht gewijden, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren, deed hij weg uit het land. |
47 Il n'y avait point de roi en Edom: c'était un intendant qui gouvernait. |
48 (22:49) [En] Josafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-geber. |
48 (22:49) En Josafat had schepen laten bouwen op de zee, die naar Ofir zouden gaan om goud te halen; maar zij gingen niet, want zij werden verbrijzeld te Ezeon-Géber. |
48 Josjafat bouwde Tarsjisvaarders om naar Ofir te varen om goud; maar zij gingen niet, want de schepen leden schipbreuk te Esjon-geber. |
48 En er was geen koning in Edom, een stadhouder was er koning. |
48 Josaphat construisit des navires de Tarsis pour aller à Ophir chercher de l'or; mais il n'y alla point, parce que les navires se brisèrent à Etsjon-Guéber. |
49 (22:50) Toen zeide Ahazia, de zoon van Achab, tot Josafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet. |
49 (22:50) Te dier tijd sprak Ahazia, Achabs zoon, tot Josafat: Laat mijne knechten met uwe knechten in de schepen varen. Maar Josafat wilde niet. |
49 Toen zeide Ahazja, de zoon van Achab, tot Josjafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen gaan. Maar Josjafat weigerde. |
49 Josafat bouwde Tarsisschepen om in Ofir goud te gaan halen. Maar men ging niet, want de schepen leden schipbreuk te Esjon-geber. |
49 Alors Achazia, fils d'Achab, dit à Josaphat: Veux-tu que mes serviteurs aillent avec les tiens sur des navires? Et Josaphat ne voulut pas. |
50 (22:51) En Josafat ontsliep met zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. |
50 (22:51) En Josafat ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad van David, zijnen vader; en Joram, zijn zoon, werd koning in zijne plaats. |
50 Josjafat ging ter ruste bij zijn vaderen en werd bij zijn vaderen begraven in de Davidstad, de stad zijns vaders, en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. |
50 Toen zeide Achazja, de zoon van Achab, tot Josafat: Laten mijn knechten met uw knechten op de schepen gaan. Maar Josafat wilde niet. |
50 Josaphat se coucha avec ses pères, et il fut enterré avec ses pères dans la ville de David, son père. Et Joram, son fils, régna à sa place. |
51 (22:52) Ahazia, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samaria, in het zeventiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israel. |
51 (22:52) Ahazia, Achabs zoon, werd koning over Israël te Samarië in het zeventiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij regeerde over Israël twee jaren; |
51 Ahazja, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samarie in het zeventiende jaar der regering van Josjafat over Juda, en regeerde over Israel twee jaar. |
51 En Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. |
51 Achazia, fils d'Achab, régna sur Israël à Samarie, la dix-septième année de Josaphat, roi de Juda. Il régna deux ans sur Israël. |
52 (22:53) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde in den weg van zijn vader, en in den weg van zijn moeder, en in den weg van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed. |
52 (22:53) en hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde op den weg van zijnen vader en zijne moeder, en op den weg van Jerobeam, Nebats zoon, die Israël deed zondigen. |
52 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren en wandelde op den weg zijns vaders en zijner moeder en in de zonde die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israel had doen bedrijven: |
52 Achazja, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samaria in het zeventiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en hij regeerde twee jaar over Israel. |
52 Il fit ce qui est mal aux yeux de l'Eternel, et il marcha dans la voie de son père et dans la voie de sa mère, et dans la voie de Jéroboam, fils de Nebath, qui avait fait pécher Israël. |
53 (22:54) En hij diende Baal, en boog zich voor hem, en vertoornde den HEERE, den God Israels, naar alles, wat zijn vader gedaan had. |
53 (22:54) En hij diende Baäl en boog zich voor hem neder, en vertoornde den Heer, den God van Israël, zoals zijn vader gedaan had. |
53 hij diende den Baal en aanbad hem; hij tergde den Heer, den god Israels, naar alwat zijn vader gedaan had. |
53 En hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, en wandelde in de weg van zijn vader en in de weg van zijn moeder en in de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israel deed zondigen. |
53 Il servit Baal et se prosterna devant lui, et il irrita l'Eternel, le Dieu d'Israël, comme avait fait son père. |
|
|
|
54 Hij diende de Baal en boog zich voor hem neer, en krenkte de Here, de God van Israel, geheel zoals zijn vader gedaan had. |
|