|
1 En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom, |
1 Toen nu de koning in zijn huis zat, en de Heer hem rust gegeven had van al zijne vijanden rondom, |
1 Eens, toen de koning zijn huis betrokken en de Heer hem rondom rust gegeven had van al zijn vijanden, |
1 Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en de Here hem aan alle zijden van al zijn vijanden rust gegeven had, |
1 Lorsque le roi habita dans sa maison, et que l'Eternel lui eut donné du repos, après l'avoir délivré de tous les ennemis qui l'entouraient, |
2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. |
2 sprak hij tot den profeet Nathan: Zie, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods is gehuisvest onder tapijten. |
2 zeide hij tot den profeet Nathan: Zie, ik woon in een huis van cederhout, en de ark Gods woont onder tentdoek. |
2 Zeide de koning tot de profeet Natan: Zie toch, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark Gods verblijft onder een tentkleed. |
2 il dit à Nathan le prophète: Vois donc! j'habite dans une maison de cèdre, et l'arche de Dieu habite au milieu d'une tente. |
3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u. |
3 En Nathan sprak tot den koning: Ga heen, al wat gij in uw hart hebt, doe dat, want de Heer is met u. |
3 Nathan zeide tot den koning: Alwat in uw hart is, ga dat doen; want de Heer is met u. |
3 Toen zeide Natan tot de koning: Welaan, doe al wat in uw hart is, want de Here is met u. |
3 Nathan répondit au roi: Va, fais tout ce que tu as dans le coeur, car l'Eternel est avec toi. |
4 Maar het gebeurde in denzelfden nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende: |
4 Maar des nachts kwam het woord des Heren tot Nathan, zeggende: |
4 Maar in dien nacht kwam het woord des Heeren tot Nathan: |
4 Maar in die nacht kwam het woord des Heren tot Natan: |
4 La nuit suivante, la parole de l'Eternel fut adressée à Nathan: |
5 Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning? |
5 Ga heen en zeg tot mijnen knecht David: Dus spreekt de Heer: Zoudt gij Mij een huis bouwen, waarin Ik wonen zou? |
5 Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo zegt de Heer: Zoudt gij een huis voor mij bouwen, waarin ik wonen zou? |
5 Ga, spreek tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here: zoudt gij voor Mij een huis bouwen om in te wonen? |
5 Va dire à mon serviteur David: Ainsi parle l'Eternel: Est-ce toi qui me bâtirais une maison pour que j'en fasse ma demeure? |
6 Want Ik heb in geen huis gewoond, van dien dag af, dat Ik de kinderen Israels uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel. |
6 Ik heb immers in geen huis gewoond sedert dien dag, dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag, maar Ik ben geweest rondtrekkende in ene hut en woning, |
6 Ik heb immers in geen huis gewoond van den dag af dat ik de Israelieten uit Egypte opvoerde tot heden toe, maar ben rondgetrokken in een tent |
6 Ik heb immers in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik de Israelieten uit Egypte voerde, tot nu toe, maar Ik ben rondgetrokken in een tent, in een tabernakel. |
6 Mais je n'ai point habité dans une maison depuis le jour où j'ai fait monter les enfants d'Israël hors d'Egypte jusqu'à ce jour; j'ai voyagé sous une tente et dans un tabernacle. |
7 Overal, waar Ik met al de kinderen Israels heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met een der stammen Israels, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israel te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? |
7 zolang Ik met de kinderen Israëls heb rondgetrokken. Heb Ik ooit gesproken tot één der stammen van Israël, dien Ik bevolen heb mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? |
7 overal waar ik ook heentrok onder gans Israel. Heb ik tot een van Israels richters, aan wie ik had opgedragen mijn volk Israel te weiden, hiervan gesproken en gezegd: Waarom hebt gij mij geen huis van cederhout gebouwd? |
7 Heb Ik ooit, terwijl Ik met al de Israelieten rondtrok, tot een der stamhoofden van Israel die Ik geboden had, mijn volk Israel te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? |
7 Partout où j'ai marché avec tous les enfants d'Israël, ai-je dit un mot à quelqu'une des tribus d'Israël à qui j'avais ordonné de paître mon peuple d'Israël, ai-je dit: Pourquoi ne me bâtissez-vous pas une maison de cèdre? |
8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israel. |
8 Zo zult gij nu tot mijnen knecht David zeggen: Dus spreekt de Heer Zebaôth: Ik heb u genomen van de schaapskooien, dat gij vorst zoudt zijn over mijn volk Israël; |
8 Spreek derhalve tot mijn dienaar David: Zo zegt de Heer der heirscharen: Ik heb u uit de weide van achter de kudde gehaald om vorst over mijn volk Israel te zijn; |
8 Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik heb u gehaald uit de weide van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk, over Israel, |
8 Maintenant tu diras à mon serviteur David: Ainsi parle l'Eternel des armées: Je t'ai pris au pâturage, derrière les brebis, pour que tu fusses chef sur mon peuple, sur Israël; |
9 En Ik ben met u geweest, overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten, die op de aarde zijn. |
9 en Ik ben met u geweest waarheen gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor u uitgeroeid, en heb u een groten naam gemaakt, gelijk den naam der grootsten op de aarde; |
9 ik ben met u geweest in alwat gij ondernaamt en heb al uw vijanden voor u uitgeroeid; ik zal u een naam maken gelijk dien van de grootsten op aarde. |
9 En Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik voor u uitgeroeid. Ook zal Ik u een grote naam maken gelijk die van de groten der aarde. |
9 j'ai été avec toi partout où tu as marché, j'ai exterminé tous tes ennemis devant toi, et j'ai rendu ton nom grand comme le nom des grands qui sont sur la terre; |
10 En Ik heb voor Mijn volk, voor Israel, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst. |
10 en Ik heb mijn volk Israël een eigen plaats gegeven, en heb het geplant, dat het aldaar woont en niet meer gaat dwalen, en dat de kinderen der boosheid het niet meer verdrukken, gelijk te voren |
10 En ik zal voor mijn volk Israel een plaats vaststellen, waar ik het zal planten en waar het duurzaam zal wonen waar het niet meer verontrust zal worden en geen boosaardige lieden het meer zullen verdrukken, zoals tevoren, |
10 Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk, voor Israel, en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en boosdoeners het onderdrukken zoals vroeger, |
10 j'ai donné une demeure à mon peuple, à Israël, et je l'ai planté pour qu'il y soit fixé et ne soit plus agité, pour que les méchants ne l'oppriment plus comme auparavant |
11 En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israel. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal. |
11 en sedert dien tijd, dat Ik richters over Israël gesteld heb; en Ik zal u rust geven van al uwe vijanden. En de Heer heeft u verkondigd, dat de Heer u een huis zal maken. |
11 van den dag af dat ik richters over mijn volk Israel aanstelde; en ik zal het rust geven van al zijn vijanden. Voorts kondigt de Heer u aan dat hij een huis voor u zal maken: |
11 Sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israel aangesteld heb. Ik zal u rust geven van al uw vijanden. Ook kondigt de Here u aan: De Here zal u een huis bouwen. |
11 et comme à l'époque où j'avais établi des juges sur mon peuple d'Israël. Je t'ai accordé du repos en te délivrant de tous tes ennemis. Et l'Eternel t'annonce qu'il te créera une maison. |
12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. |
12 Wanneer nu uw tijd zal vervuld en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, wil Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit u zal voortkomen; en Ik wil zijn rijk bevestigen. |
12 wanneer uw levenstijd verstreken is en gij ter ruste zult gaan bij uw vaderen, zal ik uw nazaat, uw lijfelijken zoon, doen optreden en zijn koningsschap vastmaken; |
12 Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. |
12 Quand tes jours seront accomplis et que tu seras couché avec tes pères, j'élèverai ta postérité après toi, celui qui sera sorti de tes entrailles, et j'affermirai son règne. |
13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. |
13 Die zal mijnen naam een huis bouwen, en Ik zal den troon zijns koninkrijks bevestigen eeuwiglijk. |
13 hij zal mij een huis bouwen, en ik zal zijn koninklijken troon vastzetten voor altijd! |
13 Die zal mijn naam een huis bouwen, en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen. |
13 Ce sera lui qui bâtira une maison à mon nom, et j'affermirai pour toujours le trône de son royaume. |
14 Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen. |
14 Ik zal zijn vader zijn en hij zal mijn zoon zijn; en wanneer hij ene misdaad begaat, zal Ik hem met mensenroeden en met slagen van mensenkinderen straffen, |
14 Ik zal hem ten vader, en hij zal mij ten zoon zijn: wanneer hij slecht handelt, zal ik hem tuchtigen, zoals mensen doen, met de roede en met slagen, |
14 Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn. Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft, zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen. |
14 Je serai pour lui un père, et il sera pour moi un fils. S'il fait le mal, je le châtierai avec la verge des hommes et avec les coups des enfants des hommes; |
15 Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik [die] weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen. |
15 maar mijne barmhartigheid zal van hem niet afgewend worden, gelijk Ik die afgewend heb van Saul, dien Ik voor u heb weggenomen. |
15 maar mijn gunst zal ik hem niet onttrekken, zoals ik die aan uw voorganger onttrokken heb. |
15 Maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik haar heb doen wijken van Saul, die Ik voor uw aangezicht heb weggedaan. |
15 mais ma grâce ne se retirera point de lui, comme je l'ai retirée de Saül, que j'ai rejeté devant toi. |
16 Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. |
16 En uw huis en uw koninkrijk zal bestendig zijn voor u eeuwiglijk, en uw troon zal eeuwiglijk bestaan. |
16 Ja, duurzaam tot in eeuwigheid zullen uw huis en uw koningsschap voor mijn aangezicht zijn; uw troon zal vaststaan voor eeuwig! |
16 Uw huis en uw koningschap zullen voor immer bestendig zijn voor uw aangezicht, uw troon zal vast staan voor altijd. |
16 Ta maison et ton règne seront pour toujours assurés, ton trône sera pour toujours affermi. |
17 Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David. |
17 Toen Nathan al deze woorden en dit gehele gezicht aan David gezegd had, |
17 Overeenkomstig al deze woorden en dit gehele gezicht heeft Nathan tot David gesproken. |
17 Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken. |
17 Nathan rapporta à David toutes ces paroles et toute cette vision. |
18 Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? |
18 kwam koning David en toefde voor den Heer, en sprak: Wie ben ik, Heere Heere, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? |
18 Toen ging koning David naar binnen, zette zich voor den Heer neder en zeide: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat gij mij tot hiertoe gebracht hebt? |
18 Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here Here, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? |
18 Et le roi David alla se présenter devant l'Eternel, et dit: Qui suis-je, Seigneur Eternel, et quelle est ma maison, pour que tu m'aies fait parvenir où je suis? |
19 Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit [naar] de wet der mensen, Heere HEERE! |
19 Daarenboven hebt Gij dat nog te weinig geacht, Heere Heere, maar hebt van het huis uws knechts ook nog gesproken tot in verre tijden; en dit naar de wijze der mensen, Heere Heere. |
19 En dit was nog niet genoeg in uw oog, Heer; nu doet gij ook aan het huis van uw dienaar beloften voor de verre toekomst, en vergunt mij een blik in volgende geslachten, Heer. |
19 En dit was nog te weinig in uw ogen, Here Here; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here Here. |
19 C'est encore peu de chose à tes yeux, Seigneur Eternel; tu parles aussi de la maison de ton serviteur pour les temps à venir. Et tu daignes instruire un homme de ces choses, Seigneur Eternel! |
20 En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE! |
20 En wat zal David meer spreken met U? Gij kent uwen knecht, Heere Heere. |
20 Maar wat zou David nog verder tot u spreken, daar gijzelf uw dienaar hebt uitverkoren, Heer? |
20 Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent uw knecht, Here Here. |
20 Que pourrait te dire de plus David? Tu connais ton serviteur, Seigneur Eternel! |
21 Om Uws woords wil, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken. |
21 Om uwer beloften wil en naar uw hart, hebt Gij al die grote dingen gedaan, die Gij aan uwen knecht hebt bekendgemaakt. |
21 Ter wille van uw dienaar en naar uw voornemen hebt gij geheel deze grote zaak gedaan, dit aan uw dienaar bekend te maken. |
21 Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd. |
21 A cause de ta parole, et selon ton coeur, tu as fait toutes ces grandes choses pour les révéler à ton serviteur. |
22 Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Want er is niemand gelijk Gij, en er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben. |
22 Daarom zijt Gij ook groot geacht, Heere God, want niemand is er als Gij, en geen God is er dan Gij, naar alles wat wij met onze oren gehoord hebben. |
22 Daarom, gij zijt groot Heere God, want niemand is u gelijk en er is geen god behalve gij, blijkens alwat wij met eigen oren hebben gehoord. |
22 Daarom zijt Gij groot, Here Here, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben. |
22 Que tu es donc grand, Eternel Dieu! car nul n'est semblable à toi, et il n'y a point d'autre Dieu que toi, d'après tout ce que nous avons entendu de nos oreilles. |
23 En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israel, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden [verdrijvende]. |
23 En waar is een volk op de aarde als uw volk Israël, om welks wil God is heengegaan om het zich tot een volk te verlossen, en zich een naam te maken, en zulke grote en verschrikkelijke dingen te doen in uw land voor uw volk, hetwelk Gij u verlost hebt van de Egyptenaars, van de volken en hunne goden. |
23 En waar is ene natie op aarde zoals uw volk Israel, die een god zich ten volk is gaan loskopen, om zich een naam te maken en grote en geduchte dingen aan haar te doen, door natien en goden voor zijn volk uit te verdrijven? |
23 En wie is gelijk uw volk, gelijk Israel, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht? |
23 Est-il sur la terre une seule nation qui soit comme ton peuple, comme Israël, que Dieu est venu racheter pour en former son peuple, pour se faire un nom et pour accomplir en sa faveur, en faveur de ton pays, des miracles et des prodiges, en chassant devant ton peuple, que tu as racheté d'Egypte, des nations et leurs dieux? |
24 En Gij hebt Uw volk Israel U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. |
24 En Gij hebt uw volk Israël bevestigd, U tot een volk in eeuwigheid, en Gij, Heer, zijt hun God geworden. |
24 Ja, gij hebt uw volk Israel vast aan u verbonden, dat het u voor eeuwig ten volk zij, terwijl gij, Heere God, hun ten god zijt geworden. |
24 Gij hebt U uw volk Israel voor altijd bevestigd tot uw volk, en Gij, Here, waart hun tot een God. |
24 Tu as affermi ton peuple d'Israël, pour qu'il fût ton peuple à toujours; et toi, Eternel, tu es devenu son Dieu. |
25 Nu dan, HEERE God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt. |
25 Zo doe nu, Heere God, dit woord, hetwelk Gij over uwen knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan in eeuwigheid, en doe gelijk Gij gesproken hebt. |
25 Nu dan, o Heer, volbreng voor eeuwig het woord dat gij aangaande uw dienaar en zijn huis gesproken hebt, en doe zoals gij gesproken hebt; |
25 En nu, Here God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt. |
25 Maintenant, Eternel Dieu, fais subsister jusque dans l'éternité la parole que tu as prononcée sur ton serviteur et sur sa maison, et agis selon ta parole. |
26 En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israel; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht. |
26 Dan zal uw naam groot worden in eeuwigheid, zodat men zeggen zal: De Heer Zebaôth is de God over Israël; en het huis van uwen knecht David zal bestaan voor U. |
26 opdat uw naam voor eeuwig verheerlijkt worde, doordien men zegt: De Heer der heirscharen is god over Israel, en het huis van uw dienaar David zal voor uw aangezicht vaststaan. |
26 Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De Here der heerscharen is God over Israel: en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht. |
26 Que ton nom soit à jamais glorifié, et que l'on dise: L'Eternel des armées est le Dieu d'Israël! Et que la maison de ton serviteur David soit affermie devant toi! |
27 Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij, God Israels! Gij hebt [voor] het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden. |
27 Want Gij, Heer Zebaôth, Gij God van Israël, Gij hebt het oor van uwen knecht geopend, zeggende: Ik wil u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht in zijn hart gevonden om dit gebed tot U te bidden. |
27 Want gijzelf, o Heer der heirscharen, Israels god, hebt aan uw dienaar geopenbaard: Een huis zal ik u bouwen. Daarom heeft uw dienaar de vrijmoedigheid gevonden om deze bede tot u op te zenden. |
27 Want Gij, Here der heerscharen, God van Israel, hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot u te richten. |
27 Car toi-même, Eternel des armées, Dieu d'Israël, tu t'es révélé à ton serviteur, en disant: Je te fonderai une maison! C'est pourquoi ton serviteur a pris courage pour t'adresser cette prière. |
28 Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken. |
28 Nu, Heere Heere, Gij zijt God, en uwe woorden zullen waarheid zijn: Gij hebt dit goede tot uwen knecht gesproken. |
28 Derhalve, o Heer, gij zijt God, uw woorden zullen bewaarheid worden, en gij hebt tot uw dienaar dit goede gesproken. |
28 Nu dan, Here Here, Gij zijt God en uw woorden zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken. |
28 Maintenant, Seigneur Eternel, tu es Dieu, et tes paroles sont vérité, et tu as annoncé cette grâce à ton serviteur. |
29 Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt [het] gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid. |
29 Zo begin nu en zegen het huis uws knechts, dat het eeuwiglijk Vóór U zij; want Gij, Heere Heere, hebt het gesproken, en met uwen zegen zal het huis uws knechts gezegend zijn eeuwiglijk. |
29 Laat het u thans behagen het huis uws dienaars te zegenen; zodat het voor eeuwig voor uw aangezicht zij. Want gij, o Heer, hebt het gesproken, en door uw zegen zal het huis uws dienaars gezegend zijn tot in eeuwigheid. |
29 Het behage U nu het huis van uw knecht te zegenen, opdat het voor altijd voor uw aangezicht moge bestaan. Want Gij, Here Here, hebt gesproken, en door uw zegen zal het huis van uw knecht voor altijd gezegend zijn. |
29 Veuille donc bénir la maison de ton serviteur, afin qu'elle subsiste à toujours devant toi! Car c'est toi, Seigneur Eternel, qui as parlé, et par ta bénédiction la maison de ton serviteur sera bénie éternellement. |