|
1 En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen! |
1 En Adam bekende zijne vrouw Eva, en zij werd zwanger, en baarde Kaïn, en sprak: Ik heb een man van den Heer verkregen. |
1 De mens hield met Eva, zijn vrouw, gemeenschap; zij werd zwanger en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den Heer verkregen. |
1 De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kain; en zij zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen. |
1 Adam connut Eve, sa femme; elle conçut, et enfanta Caïn et elle dit: J'ai formé un homme avec l'aide de l'Eternel. |
2 En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer. |
2 En zij ging voort en baarde Abel, zijnen broeder; en Abel werd een schaapherder, maar Kaïn werd een akkerman. |
2 Daarna baarde zij zijn broeder Abel; deze werd een schaapherder, Kain een landbouwer. |
2 Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kain landbouwer. |
2 Elle enfanta encore son frère Abel. Abel fut berger, et Caïn fut laboureur. |
3 En het geschiedde ten einde [van] [enige] dagen, dat Kain van de vrucht des lands den HEERE offer bracht. |
3 En het gebeurde na enigen tijd, dat Kaïn den Heer een offer bracht van de vruchten des velds, |
3 Na enigen tijd bracht Kain van de veldvruchten een offer aan den Heer, |
3 Na verloop van tijd nu bracht Kain van de vruchten der aarde aan de Here een offer; |
3 Au bout de quelque temps, Caïn fit à l'Eternel une offrande des fruits de la terre; |
4 En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan; |
4 en Abel bracht een offer van de eerstelingen zijner kudde en haar vet; en de Heer zag Abel en zijn offer genadig aan, |
4 en ook Abel bracht er een van de eerstgeborenen van zijn vee en hun vet. De Heer nu sloeg acht op Abel en zijn offer, |
4 Ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer, |
4 et Abel, de son côté, en fit une des premiers-nés de son troupeau et de leur graisse. L'Eternel porta un regard favorable sur Abel et sur son offrande; |
5 Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer, en zijn aangezicht verviel. |
5 maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet genadig aan: toen werd Kaïn zeer vergramd en zijn gelaat veranderde. |
5 maar op Kain en zijn offer sloeg hij geen acht. Toen werd Kain zeer gramstorig en liet het hoofd hangen. |
5 Maar op Kain en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kain zeer toornig en zijn gelaat betrok. |
5 mais il ne porta pas un regard favorable sur Caïn et sur son offrande. Caïn fut très irrité, et son visage fut abattu. |
6 En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen? |
6 Toen sprak de Heer tot Kaïn: Waarom zijt gij vergramd, en waarom is uw gelaat veranderd? |
6 En de Heer zeide tot Kain: Waarom zijt gij gramstorig en laat gij het hoofd hangen? |
6 En de Here zeide tot Kain: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? |
6 Et l'Eternel dit à Caïn: Pourquoi es-tu irrité, et pourquoi ton visage est-il abattu? |
7 Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen. |
7 Is het niet alzo: wanneer gij vroom zijt, zo zijt gij aangenaam; maar zijt gij niet vroom, zo rust de zonde voor de deur: laat haar echter niet haren wil, maar heers over haar! |
7 Moogt gij het niet, indien gij goed handelt, vrij opheffen? Maar indien gij slecht handelt; ligt de zonde aan de deur. Naar u strekt zich haar begeerte uit; doch gij kunt haar beheersen. |
7 Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. |
7 Certainement, si tu agis bien, tu relèveras ton visage, et si tu agis mal, le péché se couche à la porte, et ses désirs se portent vers toi: mais toi, domine sur lui. |
8 En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood. |
8 Toen sprak Kaïn met zijn broeder Abel; en het gebeurde, toen zij op het veld waren, dat Kaïn opstond tegen zijnen broeder Abel en hem dood sloeg. |
8 Maar Kain sprak tot zijn broeder Abel: Laat ons het veld ingaan! en toen zij op het veld waren, stond Kain tegen zijn broeder Abel op en sloeg hem dood. |
8 Maar Kain zeide tot zijn broeder Abel: [Laten] [wij] [het] [veld] [ingaan]. Toen zij nu in het veld waren, stond Kain tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. |
8 Cependant, Caïn adressa la parole à son frère Abel; mais, comme ils étaient dans les champs, Caïn se jeta sur son frère Abel, et le tua. |
9 En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet [het] niet; ben ik mijns broeders hoeder? |
9 Toen sprak de Heer tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? Maar hij sprak: Ik weet het niet; zou ik mijns broeders hoeder zijn? |
9 En de Heer sprak tot Kain: Waar is uw broeder Abel? Hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? |
9 Toen zeide de Here tot Kain: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? |
9 L'Eternel dit à Caïn: Où est ton frère Abel? Il répondit: Je ne sais pas; suis-je le gardien de mon frère? |
10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
10 Maar Hij sprak: Wat hebt gij gedaan? De stem van het bloed uws broeders roept tot Mij van de aarde. |
10 Maar hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Het bloed van uw broeder roept luide tot mij van den aardbodem. |
10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem. |
10 Et Dieu dit: Qu'as-tu fait? La voix du sang de ton frère crie de la terre jusqu'à moi. |
11 En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen. |
11 En nu, vervloekt zijt gij op de aarde, die haren mond opengedaan en uws broeders bloed van uwe handen ontvangen heeft; |
11 Nu dan, vervloekt zijt gij en verbannen uit het bebouwbare land, dat zijn mond heeft geopend om het bloed van uw broeder uit uw hand op te nemen. |
11 En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen. |
11 Maintenant, tu seras maudit de la terre qui a ouvert sa bouche pour recevoir de ta main le sang de ton frère. |
12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde. |
12 als gij den akker bouwen zult, zal hij u voortaan zijn vermogen niet geven; ongedurig en vluchtende zult gij zijn op de aarde. |
12 Wanneer gij het bebouwt, levert het u voortaan zijn rijkdom niet; vluchteling en zwerveling zult gij zijn op aarde. |
12 Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn. |
12 Quand tu cultiveras le sol, il ne te donnera plus sa richesse. Tu seras errant et vagabond sur la terre. |
13 En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde. |
13 Maar Kaïn sprak tot den Heer: Mijne zonde is te groot dan dat zij mij kan vergeven worden. |
13 Toen zeide Kain tot den Heer: Mijn schuld is niet te dragen! |
13 Toen zeide Kain tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen. |
13 Caïn dit à l'Eternel: Mon châtiment est trop grand pour être supporté. |
14 Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan. |
14 Zie, Gij drijft mij heden uit het land, en ik moet mij voor uw aangezicht verbergen, en moet ongedurig en vluchtende zijn op de aarde; zo zal het mij gaan, dat wie mij vindt mij doden zal. |
14 Indien gij mij heden uit het bouwland verdrijft, en ik aan uw oog onttrokken ben en vluchteling en zwerveling word op aarde, dan zal ieder die mij aantreft mij doden. |
14 Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden. |
14 Voici, tu me chasses aujourd'hui de cette terre; je serai caché loin de ta face, je serai errant et vagabond sur la terre, et quiconque me trouvera me tuera. |
15 Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kain; opdat hem niet versloeg al wie hem vond. |
15 Maar de Heer sprak tot hem: Neen, maar wie Kaïn doodslaat, dien zal het zevenmaal gewroken worden. En de Heer maakte een teken aan Kaïn, opdat niemand hem doodde, die hem vond. |
15 Doch de Heer zeide tot hem: Geenszins! leder die Kain doodt zal het zevenvoudig boeten. En de Heer gaf een teken aan Kain, dat niet ieder die hem aantrof hem zou ombrengen. |
15 Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kain doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here stelde een teken aan Kain, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. |
15 L'Eternel lui dit: Si quelqu'un tuait Caïn, Caïn serait vengé sept fois. Et l'Eternel mit un signe sur Caïn pour que quiconque le trouverait ne le tuât point. |
16 En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. |
16 Alzo ging Kaïn uit van het aangezicht des Heren, en woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. |
16 Kain nu ging heen uit des Heeren tegenwoordigheid en vestigde zich in het land Nod, tegenover Eden. |
16 Toen ging Kain weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden. |
16 Puis, Caïn s'éloigna de la face de l'Eternel, et habita dans la terre de Nod, à l'orient d'Eden. |
17 En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch. |
17 En Kaïn bekende zijne vrouw; die werd zwanger en baarde Henoch. En hij bouwde ene stad, welke hij noemde, naar zijns zoons naam, Henoch. |
17 Kain hield gemeenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Henoch. Daarna werd hij de stichter ener stad, die hij naar zijn zoon Henoch noemde. |
17 En Kain had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch. |
17 Caïn connut sa femme; elle conçut, et enfanta Hénoc. Il bâtit ensuite une ville, et il donna à cette ville le nom de son fils Hénoc. |
18 En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech. |
18 Henoch nu verwekte Irad, Irad verwekte Mehujaël, Mehujaël verwekte Methusaël, Methusaël verwekte Lamech. |
18 Aan dezen werd Irad geboren, en Irad verwekte Mehiael, Mehiael verwekte Methusjael, en Methusjael verwekte Lamech. |
18 En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujael, en Mechujael verwekte Metusael, en Metusael verwekte Lamech. |
18 Hénoc engendra Irad, Irad engendra Mehujaël, Mehujaël engendra Metuschaël, et Metuschaël engendra Lémec. |
19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla. |
19 En Lamech nam twee vrouwen: de ene genaamd Ada, de andere Zilla. |
19 Lamech nam twee vrouwen; de ene heette Ada, de andere Silla. |
19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla. |
19 Lémec prit deux femmes: le nom de l'une était Ada, et le nom de l'autre Tsilla. |
20 En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tenten bewoonden, en vee [hadden]. |
20 En Ada baarde Jabal: van dien zijn gekomen die in hutten; woonden en met vee omgingen. |
20 Ada baarde Jabal, die de vader werd van de tentbewoners en veehoeders. |
20 En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen. |
20 Ada enfanta Jabal: il fut le père de ceux qui habitent sous des tentes et près des troupeaux. |
21 En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van allen, die harpen en orgelen handelen. |
21 En zijn broeder was genaamd Jubal: deze was de vader van allen, die citers en fluiten bespelen. |
21 Zijn broeder heette Jubal; deze werd de vader van allen die citer en schalmei bespelen. |
21 En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen. |
21 Le nom de son frère était Jubal: il fut le père de tous ceux qui jouent de la harpe et du chalumeau. |
22 En Zilla baarde ook Tubal-kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-kain was Naema. |
22 Zilla nu baarde ook, namelijk Tubal-Kaïn, den meester in allerlei koper [werk] en ijzerwerk; en de zuster van Tubal-Kaïn was Naëma. |
22 Ook Silla baarde een zoon, Tubalkain; deze werd de vader van alle koperen ijzersmeden. De zuster van Tubalkain was Naema. |
22 En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-kain, [de] [vader] [van] de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-kain was Naama. |
22 Tsilla, de son côté, enfanta Tubal-Caïn, qui forgeait tous les instruments d'airain et de fer. La soeur de Tubal-Caïn était Naama. |
23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile! |
23 En Lamech sprak tot zijne vrouwen: Ada en Zilla, hoort mijne stem; gij vrouwen Lamechs, neemt ter ore wat ik zeg! Ik sloeg een man dood om mijne wonde, en een jongeling om mijne buile. |
23 Lamech nu sprak tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem! Vrouwen van Lamech, leent het oor aan mijn rede! Een man sloeg ik dood om mijn wonde, een knaap om een striem, mij toegebracht. |
23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem; |
23 Lémec dit à ses femmes: Ada et Tsilla, écoutez ma voix! Femmes de Lémec, écoutez ma parole! J'ai tué un homme pour ma blessure, Et un jeune homme pour ma meurtrissure. |
24 Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal. |
24 Kaïn zal zevenmaal gewroken worden, maar Lamech zeven en zeventig maal. |
24 Zevenvoudig wordt Kain gewroken, maar Lamech zeven en zeventigmaal. |
24 Want Kain wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal! |
24 Caïn sera vengé sept fois, Et Lémec soixante-dix-sept fois. |
25 En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, [sprak] [zij], een ander zaad gezet voor Habel; want Kain heeft hem doodgeslagen. |
25 Adam bekende wederom zijne vrouw, en zij baarde een zoon; dien noemde zij Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gesteld voor Abel, dien Kaïn heeft doodgeslagen. |
25 Toen Adam weder gemeenschap met zijn vrouw had gehad, baarde zij een zoon, dien zij Seth noemde; want, zeide zij, God heeft mij een anderen telg gezet in plaats van Abel; hem toch heeft Kain gedood. |
25 En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want [zeide] [zij] God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kain gedood. |
25 Adam connut encore sa femme; elle enfanta un fils, et l'appela du nom de Seth, car, dit-elle, Dieu m'a donné un autre fils à la place d'Abel, que Caïn a tué. |
26 En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen. |
26 En Seth verwekte ook een zoon, en noemde hem Enos. Te dien tijde begon men den naam des Heren aan te roepen. |
26 Ook aan Seth werd een zoon geboren, dien hij Enos noemde. Deze begon des Heeren naam aan te roepen. |
26 En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des Heren aan te roepen. |
26 Seth eut aussi un fils, et il l'appela du nom d'Enosch. C'est alors que l'on commença à invoquer le nom de l'Eternel. |